1996-4-1 De Hooglandse waterschappen

door PIET SMINK

De waterschappen zijn meestal in de Middeleeuwen ontstaan, als samen-werkingsverbanden van grondgerechtigden. West-Nederland was in de vroege Middeleeuwen een drassig veengebied. Om daar als boer te kunnen wonen en werken waren kunstgrepen nodig. Veen is net spons: het houdt veel water vast. Wie deze grond wilde gebruiken voor akkerbouw moest eerst ontwateren. Men moest dus een stelsel van sloten graven, die het water afvoerden naar een rivier of naar een gegraven wetering.Vanaf de lle eeuw begon de bevolking toe te nemen. Daarom werd in vrij sneltempo een groot deel van het huidige Zuid-Holland en West-Utrecht ontgonnen. In die periode werden ook Hooglandse polders als Zeldert en Nieuwland drooggelegd (zie De Bewaarsman van januari 1996, pag. 14-15). Samenwerking van de grondgebruikers was hierbij beslist noodzakelijk. De ontginningen gebeurden dan ook meestal in dorpsverband, soms door dorpen die daartoe speciaal door de grondheer waren gesticht. De waterstaat was een gewone, alledaagse dorpsaangelegenheid en het dorpsbestuur regelde dit naast andere bestuurszaken.

Dit ging goed zolang de dorpsbewoners tevens eigenaar en gebruiker van hun grond waren. Maar na enige tijd traden er verschillen op. Sommige boeren werden pachter van grond die aan een ander toebehoorde, soms zelfs aan iemand die niet (meer) in het dorp, maar in de stad woonde. Zo kwam veel Hooglandse grond in handen van Amersfoortse burgers en instel-lingen als het Sint-Pietersgasthuis. Door deze ontwikkeling hadden niet alle leden van de dorpsgemeenschap meer dezelfde belangen bij de grond. Ontwatering en waterkering waren nog steeds nodig om de grond bruikbaar te houden. Deze werden nu echter gezien als een belang van de geërfden, een groep die niet langer samenviel met de dorpsgemeenschap. Het dorpsbestuur kon de geërfden dus niet meer vertegenwoordigen. Zij begonnen eigen samenwerkingsverbanden te vormen om hun belangen te behartigen: waterschappen. Dat gebeurde meestal op een ad-hocbasis. Deed zich een bijzonder waterstaatkundig probleem voor, zoals de noodzaak tot aanleg van een nieuwe dijk of een uitwateringssluis, dan maakten de geërfden daar onderling afspraken over, Een totale visie op het waterstaatkundig gebeuren ontbrak daarbij en werd ook niet nagestreefd. Bij een volgend probleem maakte men gewoon een nieuwe regeling, met een nieuw bestuur om deze uit te voeren. Zo ontstond een lappendeken van gebiedjes met eigen waterstaatkundige regelingen, die elkaar ook weer deels overlapten.

Hooglandse waterschappen
Waterschap Beoosten de Eem 1929
Eemland 1865, ontstaan door samenvoeging van de Groote Pikmanspolder, de Kleine Pikmanspolder en Noord-Eemland* De Haar 1861 (onder Hoogland en Baarn)
Neêrzelderd 1861
De Hond 1861
Duist-Nieuweland 1862, ontstaan door samenvoeging van Duist en Het Nieuwe land
Overzelderd 1861
De Slaag 1862
Gecombineerde Stoombemaling Zeldersche Wetering 1884
Waterschap ‘t Hogeland 1949
De Malesluis 1862
De Drie Sluizen 1862
Coelhorst 1862

De overheid was alleen bij dit proces betrokken als het erom ging grote werken te realiseren waar hele landstreken belang bij hadden, zoals aanleg en onderhoud van zeedijken. In de Gelderse Vallei begon de waterschaps-ontwikkeling later dan in het westen van Nederland. In de laaggelegen gebieden langs de Eem werden vanaf het einde van de 14e eeuw de eerste waterschappen gevormd. Onder Hoogland waren dat Bovenduist, Neerduist, Het Nieuweland, De Haar, De Hond, Neerzeldert, Overzeldert, De Slaag, Coelhorst, De Drie Sluizen en de Malesluis.

In de omgeving van Hoogland gebeurde hetzelfde. In de 16e eeuw werd in fasen het Hoogheemraadschap van de Bunschoter Veen- en Veldendijken gevormd, dat in 1603 zijn definitieve vonn kreeg. Dit waterschap was belast met de zorg voor de dijken langs de Eem ten noorden van het kasteel Ter Eem (bij Eembrugge) en langs de Zuiderzee. Het had echter geen zeggenschap over de afwatering van de landen achter die dijken. Voor het beheer daarvan werd in de 17e eeuw een aantal kleine waterschappen onder Bunschoten gevormd.

Eenzelfde ontwikkeling deed zich voor in Eemnes, zij het dat het dijkbestuur daar pas aan het eind van de 17e eeuw van het dorpsbestuur werd afgeschei-den. In 1616 werd door de Staten van Utrecht het Heemraadschap van de Rivier de Eem, beken en aankleve van dien opgericht. Dit was belast met de schouw over de afwatering door de beken ten zuiden van Amersfoort naar de Eem. Ook zorgde het voor het onderhoud van deze rivier als waterlozing en als scheepvaartweg.

In de Franse tijd (1795-1813) brak de opvatting door dat de waterstaat een publieke aangelegenheid hoorde te zijn en niet iets dat door een kleine groep geërfden zonder inspraak van andere belanghebbenden geregeld kon worden. De particuliere waterschapsbesturen waren van deze belangstelling van buiten helemaal niet gediend. Zij wisten het “democratiseringsproces” lange tijd te belemmeren. Dit gebeurde zelfs nadat Thorbecke zijn opvatting dat waterschappen publieke instellingen waren in de Grondwet van 1848 had weten vast te leggen. Het duurde nog tot het eind van de 19e eeuw vóór de gedachte aan waterschappen als overheidsinstellingen gemeengoed was geworden. Maar ook toen nog werden zij beschouwd als doelcorporaties:instellingen van belanghebbende grondeigenaren of geërfden. In de 19e eeuw werd echter steeds meer de noodzaak tot reorganisatie van de waterstaat gevoeld. Intussen was op landelijk niveau Rijkswaterstaat gevormd. De provincies stelden nu eigen waterstaatsdiensten in; in Utrecht bijvoorbeeld in 1882. Deze hielden toezicht op en coördineerden de talloze kleine waterschappen binnen hun grenzen.

Met name na de Watersnoodramp van 1953 ontstond het besef dat in gebieden die waterstaatkundig een eenheid vormden een krachtig bestuur moest komen, dat zich uitstrekte over alle aangelegenheden op dat terrein. De noodzaak daartoe deed zich steeds meer voelen naarmate de samenleving gedifferentierder werd. In een dichtbevolkt en rijk land als Nederland is de waterstaat van prominent belang, al staan debewoners daar meestal niet bij stil. Bij de dreigende rivieroverstromingen van januari 1995 is het echter weer eens duidelijk gebleken. Vroeger kwamen zulke overstromingen wel vaker voor, ook in Hoogland. Aan de grotendeels onbewoonde polders richtte het water echter niet veel schade aan; het achtergebleven slib was juist vruchtbaar. Wel was er steeds veel verschil van mening over wie de hoge kosten van dijkherstel en – onderhoud moest dragen. In dat opzicht is er minder veranderd.

De reorganisatie van het waterstaatsbestuur kwam al in gang toen in 1900 de Waterstaatswet in het Staatsblad verscheen. Geleidelijk zijn talloze waterschappen opgeheven, omdat zij werden samengevoegd met of opgedeeld over andere. Dit fusieproces is nog versterkt door de nieuwe Waterschapswet, die in 1992 van kracht is geworden. Daarin is bepaald dat alle inwoners van Nederland belang hebben bij een goede waterstaatszorg. Zij moeten er daarom zeggenschap over hebben en aan meebetalen. Bovendien zijn nu alle taken op het gebied van die zorg bij de waterschappen ondergebracht. Dat betekent dat naast de zorg voor de waterkwantiteit (het grondwaterpeil en de dijken) ook die voor de kwaliteit (de zuivering van het oppervlaktewater) is toe-vertrouwd. Daarom moeten dat ook krachtige instellingen zijn, met voldoende draagvlak om deze taken te kunnen vervullen.

De oude lappendeken van kleine waterschappen bleef echter nog lang bestaan. Zelfs in 1920 waren er in de provincie Utrecht nog 197! Toch was men al eerder doordrongen van de noodzaak tot verandering, omdat de afwateringsproblemen steeds groterwerden, vooral in het zuiden van de Vallei. De mogelijkheid om daarin verbetering te brengen kwam echter pas met de aanleg van de Afsluitdijk in 1932. Toen werd het immers mogelijk de waterstand op de Eem beter te beheersen. Daarna werd bovendien het Valleikanaal aangelegd door de provincie Utrecht. In 1863 was het concentratieproces van kleine waterschappen begonnen met de samenvoeging van de zes polders onder Eemnes tot het waterschap Eemnes. Op de oostoever van de Eem, ten noorden van Hoogland, kwam in 1929 het waterschap Beoosten de Eem tot stand, door samenvoeging van de veertien binnendijkse poldertjes. In 1942 gingen ook het Hoogheemraadschap van de Bunschoter Veen- en Veldendijk en De Bekaaide Maat hierin op.

Vooruitlopend op het gereedkomen van het Valleikanaal vond in 1948 een concentratie van waterschappen plaats in het centrale en zuidelijke deel van de Vallei. De drie kleine waterschappen onder Hoogland gingen toen op in het waterschap ‘t Hogeland. Daarvoor werden in 1959 nog gronden onttrokken aan het Gelderse polderdistrict Arkemheem. Dit was de situatie die ik aantrof toen ik in 1960 secretaris-penningmeester werd van Beoosten de Eem en zes jaar later van ‘t Hogeland. Ten westen van de Eem vonden ook fusies plaats: in 1964 in Baarn en in Eemnes en in 1970 in Soest. Uit al deze gebieden ontstond in 1973 het waterschap De Eem, dat het hele noorden en midden van de Vallei besloeg. Alleen Soesterveen bleef apart, waarvan de taken in 1976 werden overgedragen aan de gemeente Soest. Het concentratie-proces werd in 1988 voortgezet, doordat de waterschappen in het zuiden van de Vallei er bij kwamen.

Zo ontstond het waterschap Vallei en Eem. Twee jaar later kwam ik wat verder van dit nieuwe waterschap te staan, doordat ik gedeputeerde werd, waar ik onder andere de provinciale waterzaken beheer. Door samenvoeging van Vallei en Eem en Gelderse Vallei ontstond vervolgens in 1993 het huidige waterschap Gelderse Vallei en Eem. Dit omvat alle waterstaatkundig bij elkaar horende gebieden in de streek, die immers afwateren op het Valleikanaal en de rivier de Eem. De al zo lang bestaande problemen kunnen nu integraal worden aangepakt. Tenslotte wordt op 1 januari 1997 het reorganisatieproces van het waterschapsbestel in dit gebied afgerond met de vorming van het all-in waterschap Vallei en Eem. Datbetekent dat dan voor het gehele stroomgebied één waterschap is belast met het beheer van dijken, boezems, detail water en waterkwaliteit. Een waterschap met een oppervlakte van ongeveer 110.000 ha en ongeveer 785.000 vervuilingseenheden, waarin 519.000 mensen wonen, werken en recreëren.