door Paul Jansen
Interview met de heer Albertus (Bart) van de Wetering over zijn werk (en dat van zijn vader) als bereboer en bewaarsman, gehouden bij hem op de boerderij ‘t Hoogje aan de Zevenhuizerstraat onder Bunschoten, op woensdag 28 januari 1998
In dit artikel is de oude spelling voor bereboer aangehouden; tegenwoordig zou men berenboer schrijven.
Op 21 december 1941 ben ik geboren op de boerderij ‘t Hoogje aan de Zevenhuizerstraat. De buurtschap Zevenhuizen behoorde destijds tot de gemeente Hoogland. Ik was het achtste kind van Albertus (Ab) van de Wetering en Maria (Mie) Voorburg. Omdat het echt winters weer was vond de bevalling plaats in de woonkamer, want daar stond de enige kachel in huis. De boerderij waar deze heugelijke gebeurtenis plaatsvond, is door mijn vader gebouwd in 1931 en gelegen op een dekzandrug, vandaar ook de naam die aan de hoeve gegeven is. Het voordeel van het bouwen op deze natuurlijke verhoging was, dat hier geen karrenvrachten zand hoefden te worden aangesleept, gezien het lager gelegen omringende land. Dat is vanuit de boerderij duidelijk te zien als je naar het noordelijk aangrenzende weiland kijkt.
Mijn moeder kwam uit Zevenhuizen, maar mijn vader uit Barneveld. Hij was deeltijdboer. Naast 3 bunder (=ha) land met vier koeien, drie zeugen en zo’n zeventig kippen was hij sinds 1933 bereboer en bewaarsman. Een bewaarsman hield tozicht op het vee van boeren die hun boerderij te ver weg van het land hadden, zodat zij zelf geen oogje in het zeil konden houden op het wel en wee van hun dieren (zie ook het verhaal van Wim de Ridder in De Bewaarsman (januari 1996) blz. 3 e.v.) De bewaarsman had ook tot taak het laten dekken van de koeien en daarom werd hij in Bunschoten bulleboer genoemd. Het gebied waarin mijn vader en later ik als bewaarsman en bulleboer werkzaam waren, omvatte De Duist en De Laak. De Duist werd begrensd door de Zevenhuizer-, Bunschoter- en Nijkerkerstraat. De Laak werd begrensd door wederom de Zevenhuizer- en Nijkerkerstraat en in oostelijke richting door het riviertje De Laak.
Als bereboer bestreek het werkterrein van mijn vader (en later ook weer dat van mij) een groter gebied: Hoogland, waartoe o.a. behoorden Schothorst, Coelhorst, Krachtwijk, Zeldert, Achterduist en Hogesteeg, alsmede delen van Bunschoten-Spakenburg, Eemdijk en een gedeelte van de Achterhoek onder Nij-kerk. De aldaar gelegen boerderijen werden door de bereboer bezocht om er zeugen te dekken. Mijn vader deed dat werk gedurende de jaren 1932-1966 en had de beschikking over drie beren. Ook Jo van Dijk, Frans van de Tweel en Hendrik Moorselaar waren als bereboer werkzaam, met wie de verstandhouding redelijk goed was. ‘Problemen’ konden zich voordoen als het ging om het al dan niet verhogen van de dekprijzen en dan ook het je houden daaraan.
Gewoonlijk was er het hele jaar door genoeg werk aan de winkel voor de bereboer. Alleen in tijden van strenge vorst of grote hitte was het anders, omdat de beren en zeugen dan minder actief waren. Vroeg op de dag, om een uur of vijf, ging mijn vader op stap met zijn beer naar de boerderijen waar de zeug gedekt moest worden. De zeug was meestal dekrijp een dag of vijf nadat haar biggen bij haar weggehaald waren. Het be-oeken ging tot ongeveer 1946 te voet, waarbij de beer voor de boer uit liep en zo nodig door een tik met een stokje tot de orde geroepen werd. Aangezien één beer het op een dag tot twee of drie dekkingen kon brengen, ging mijn vader ‘s middags met een andere beer op stap, wanneer er die dag nog meer boerderijen gedaan moesten worden. In 1946 schafte mijn vader een hit (‘n paard dat het midden houdt tussen een pony en een paard) aan, welke hij gebruikte om voortaan de kar te trekken waarop de beren dan van werkplek naar werkplek gebracht werden; het te voet de boer op behoorde tot het verleden.
Tot de komst van de telefoon bij ons in 1952 kwam mijn vader mondeling te horen op welke boerderij hij moest zijn om de beer zijn werk te laten doen. Die informatie kreeg hij doordat de boer dat kwam melden, of doordat de postbode, melkrijder of bakker mijn vader liet weten dat hij bij boer zus of zo moest komen. Ook kreeg hij het soms op zondag na de kerkdienst te horen. Ik herinner me dat ik eens door de week misdienaar was; na de ochtendmis kreeg ik van een boer te horen dat mijn vader langs moest komen en dat ik dat thuis moest melden. Op school gekomen schoot me dat te binnen en dan was het te laat; die boer boos dat mijn vader niet gekomen was en ik kreeg dan thuis op mijn kop.
Op 13-jarige leef-tijd ging ik het huis uit en kwam ik in dienst van boer Anton van ‘t Klooster van Calveen. Een dienstverband dat duurde van 1 november tot 15 oktober en elk jaar verlengd kon worden. Ik had bij Van ‘t Klooster kost en inwoning. Als mijn kleren versteld moesten worden deed de boerin dat niet, maar moest ik daarmee naar mijn moeder. Eén keer in de veertien dagen had je de zondagmiddag vrij, na de laatste H. Mis. Elke avond werd bij de boer de rozenkrans gebeden. Na een tijd had ik daar wat moeite mee en verzon dan een smoes, b.v. ‘Ik moet naar huis’ of ‘Ik moet bij mijn zus oppassen’. Dat werd de boer toch te gortig en bij mijn ouders werd dan geklaagd over mijn gedrag. Het jaarloon voor het dienstverband bij de boer kreeg je op 18 oktober uitbetaald, dus achteraf. Dat gold voor elke knecht; de meiden kregen hun jaarloon een week later. Op die 18e was het namelijk ossenmarkt in Amersfoort en dan kwamen de knechten bij elkaar om het er eens goed van te nemen. Of je op 1 november weer terugkwam was al eerder afgesproken. Op de eerste bouwvrijdag, de laatste vrijdag in mei, hoorde je van de boer of hij jou weer voor een jaar wilde hebben en kon je vertellen of jij ook nog verder wilde. Als bezegeling van die afspraak kreeg je de penning. Dat was een oud gebruik, waarbij je een klein geldbedrag kreeg. In de tijd dat mijn vader knecht was was dat vaak een gulden, in mijn tijd minimaal fl 5,-.
Op 10 december 1967 trad ik met mijn buurmeisje Johanna Francisca (Jans) Kok in het huwelijk. Het was in de Adventtijd en ofschoon er in die periode geen huwelijken in de Martinuskerk gesloten werden, kregen we toch gedaan dat we toen konden trouwen. Vier kinderen kregen we. Een jaar eerder was mijn vader met het werk van bereboer en bewaarsman gestopt en nam ik beide werkzaamheden over. In 1968 vervingen wij de hitten als trekpaard door de tractor. Dat had verschillende voordelen; zo was een hit op de maandag altijd nogal onhandelbaar, omdat die tijdens het weekend niets te doen had en zo zijn energie niet kwijt kon. Mijn vader hield nog één hit aan om daarmee het werk op het land te doen.
Nu wat eigen ervaringen als bereboer. Een bezoek van de beer hield niet altijd in dat het ook tot dekken kwam. Dan was de volgende dag een nieuw bezoek nodig. Met de aanschaf van het gemechaniseerd vervoermiddel kon op een dag een tiental boerderijen bezocht worden. Als een zeug gedekt was werd de pluim van haar staart afgeknipt. Indien de eerste dekking geen resultaat opleverde werd na drie weken opnieuw gedekt, wat dan gratis was. De kosten voor een dekking waren fl.20,-. Betaling gebeurde meteen na een geslaagde dekking, danwel aan het einde van het jaar. Bij dit laatste kwam het nog wel eens voor dat de boer en ik van mening verschilden over het aantal dekkingen. De boer beweerde dan dat één of meer dekkingen geen resultaat opgeleverd hadden. Soms lukte het dekken op de boerderij gewoon niet; dan nam ik de zeug mee naar mijn boerderij. Een andere omgeving voor de zeug kon een positieve invloed hebben. Het kon zijn dat zo’n zeug een paar dagen tot een paar weken op de boerderij verbleef alvorens het gewenste dekresultaat bereikt was. De kosten aan zo’n verblijf bedroegen fl.0,25 per dag. Als een beer te agressief en daardoor onhandelbaar was, werden de vier slagtanden afgeknipt met een betonschaar. Dat kon je pas doen als de beer twee jaar was en had soms tot gevolg, dat hij voor het dekken minder geschikt was. Boeren die beschikten over een redelijk aantal zeugen, vijftien of meer, schaften zelf een beer aan, wat per saldo voordeliger was. Die ontwikkeling, welke zich begin jaren ’70 begon voor te doen, vormde natuurlijk een bedreiging voor de nering van de bereboer.
Een grotere bedreiging vormde al in de jaren ’50 de komst van de bedrijven voor kunstmatige inseminatie (K.I.). De kosten voor een K.I. waren gelijk aan die voor de natuurlijke dekking, maar de K.I.-bedrijven kregen per ‘dekking’ liefst fl.10,- subsidie van de overheid, 50% dus. Daarbij kwam dat de overheid de K.I. bevorderde om redenen van volksgezondheid, aangezien het vervoer van de beer van boerderij naar boerderij de pest kon overbrengen. Ook de veemarkt in Utrecht kon een gevaar vormen, omdat daar ook beesten van besmette bedrijven aangevoerd en verhandeld werden. In 1967 moesten de bereboeren geregistreerd worden en had je voor het uitoefenen van dat beroep voortaan een vergunning nodig. Voor mij bracht de komst van de BTW in 1968 extra administratieve rompslomp met zich mee, wat het bereboerenwerk er alles bij elkaar genomen niet florissanter op maakte.
Als het vee ziek was kwam veearts Wellensiek opdraven. Hij kwam behalve in Hoogland ook op boerderijen in Leusden en Achterveld en hield praktijk in de jaren 1920-1970. Later was ook veearts E.H. den Breeje hier actief, die de praktijk als veearts in 1970 voortzette als dierenkliniek Wellensiek, die nog steeds bestaat in Hooglanderveen. Er was soms sprake van varkenspest, ofschoon de vorm toen minder agressief was dan die van de jaren 1997-1998 in ons land. Er gold dan ook een vervoersverbod. Eveneens moest de kar waarmee de beren vervoerd werden ontsmet worden, hetgeen vier maal per week diende te geschieden op het slachthuis in Amersfoort. Dat ontsmetten kostte fl.5,- per keer en werd verplicht aangetekend in het ontsmettingsboekje. Omdat voor mij de gang naar Amersfoort omslachtig was, kreeg ik op de boerderij bezoek van een gemeente-ambtenaar, die dan controleerde of ik aan de ontsmettingsvoorschriften had voldaan en dat aantekende in het boekje. Het ontsmetten gebeurde met een mengsel van Halamid en natronloog. Na de opheffing van de gemeente Hoogland (met ingang van 1974) kwam Zevenhuizen bij de gemeente Bunschoten, dus ook mijn boerderij. Aangezien deze gemeente geen controleambtenaar ter beschikking stelde kwam de ontsmettingsplicht feitelijk te vervallen.
In Bunschoten noemde men de bereboer spekmaker. Hier profiteerde ik van het feit dat sommige dominees K.I. afkeurden als tegennatuurlijk. Indien echter ter plaatse een protestantse boer was die het werk van bereboer er bij deed, viel er voor mij als katholieke bereboer niets te halen. De katholieke boeren hadden op grond van hun geloof geen bezwaren tegen het kunstmatig laten bevruchten van hun vee. Nog dit: de boeren in Bunschoten noemden de Hooglandse boeren de witklompen; de Bunschoters droegen zelf altijd gele klompen.
Jaarlijks werden in ‘s-Hertogenbosch centrale varkenskeuringen gehouden, waar dan ook medailles voor de beste bereboeren werden uitgereikt. Ik ging daar dan met mijn beste beer naar toe en in 1960 kreeg ik de derde prijs in leeftijdsgroep II. In 1977 heb ik het beroep van bereboer vaarwel moeten zeggen, omdat het economisch niet meer verantwoord was. Sindsdien leg ik me, met 13 bunder land, toe op het houden van 44 koeien. Wel moest ik daarvoor een loopstal bouwen, wat een belangrijke financiële investering met zich mee bracht. Subsidie van de overheid bleek niet mogelijk omdat de Landbouwvoorlichtingsdienst meende dat mijn bedrijf niet levensvatbaar was. Gelukkig oordeelde de Boerenleenbank anders, waardoor de bouw gerealiseerd kon worden. De koeien kregen hun voer van de schillenboer, die daarvoor fl.0,07 per kg rekende en het ook thuis afleverde; het was goed vreten voor het vee. De varkens gaf ik dat niet te eten vanwege het gevaar voor besmetting.