1999-1-1 Derusklitsen en andere volksgebruiken

Derusklitsen en andere volksgebruiken in Hoogland en Drenthe
M.A. Brouwer, J. Kaas en H. Kremer
Harm Kremers kennismaking met Hoogland dateert van 1951. Als geboren Drent is hij erg geïnteresseerd in de folklore. Zo raakte hij in gesprek met enige bewoners van Hoogland, onder anderen Anton Eggenkamp, Bertus Ham, Jan Kaas, Hein van den Tweel en Jan en Mie Voorburg. Het trof hem dat de gemeenschapszin en burenplichten die hier rond 1900 golden in veel opzichten overeenkomen met die in Drenthe. Daarom heeft hij een aantal van die volksgebruiken opgeschreven en aan M.A. Brouwer om een reactie gevraagd. De twee bijdragen volgen hieronder; de lezer kan zelf vergelijkingen maken. De redactie voegde hieraan een stukje over de trouwpijp toe dat Jan Kaas in 1962 schreef.
Drenthe
Burenplichten zijn ongeschreven wetten, naoberplichten. Men helpt elkaar in lief en leed, bijvoorbeeld bij sterfgevallen of overstromingen. Een mooi voorbeeld van gemeenschapszin is de etstoel, een volksvergadering die tevens rechtsprak in Drenthe. Het stemrecht over bestuurszaken was afhankelijk van het aandeel in de marke. Deze bestond uit gemeenschappelijke weidegronden en heidevelden voor het beweiden van runderen en schapen. In Drenthe kende men een hele, halve of kwart waardeel, afhankelijk van de hoeveelheid land die men zelf bezat. Een heel waardeel was in Drenthe ongeveer 8 ha. De schapen had men nodig voor de wol, het vlees en de mest. De essen (hogere enggronden) voor de akkerbouw werden ook wel bemest met heideplaggen, vermengd met schapenmest uit de potstal. In de voorzomer werden de schapen gewassen (een heel ritueel) en daarna geschoren.
De wol moest gesponnen worden. Dat gebeurde vaak door de wat oudere meisjes, meestal overdag omdat de petroleumlamp weinig licht gaf. Elke boerin nodigde huwbare meisjes uit het dorp en van de familie uit voor een spinavond. Meestal begon men in februari, na de Lichtmis. Op een avond gingen de boer en zijn vrouw op naobervisiet. Hier kwamen de jongens die op vrijersvoeten liepen op af. De deuren en ramen waren gesloten; alleen de deur bij de koestal was open. Om binnen te komen moesten de jongens in het donker achter de grup langs, de mest- en urinegoot in de koestal. Soms gleed er eentje in de grup, wat de nodige hilariteit veroorzaakte.
Hield men de deur bij de koestal ook gesloten, dan werd het moeilijker om binnen te komen. Vindingrijk als de jongens waren kropen ze met een natte zak over het rieten dak en dekten ze hiermee de schoorsteen af. Omdat alle open vuren met hout of turf en soms met droge heideplaggen werden gestookt, gaf dit nogal wat rookontwikkeling. Uit nood moesten de meisjes de deuren openen. Dan kwamen de jongens binnen en werd er gezongen en gedanst met muziek van de trekzak. Om 10 uur kwamen de boer en zijn vrouw weer thuis en was het afgelopen.
De spinavond was voor de jongelui dus één van de mogelijkheden om elkaar te leren kennen. Soms kwam er een huwelijk uit voort. Van trouwen gesproken: in Drenthe was het ondenkbaar dat de zoon van een meerpaardsboer mocht trouwen met de dochter van een keuterboer.
De dochter van een boer die omgang had met een vrijer hield dat goed verborgen voor de buitenwacht. Wilde ze na enige tijd wel trouwen, dan lichtte zij haar ouders in. Haar vader ging op informatie uit hoe de ouders van de aanstaande bruidegom er voor stonden. Kreeg hij goede berichten, dan werd de vrijer op een zondag te gast genodigd. Bij een twijfelgeval kon hij zich ook nog laten vertegenwoordigen door een vriend of de oudste knecht; dat was dan de koddesleper (kodde = knots of staart; de betekenis blijft vooralsnog duister). Eerst werd er gesproken over het weer, de verbouw en de gewassen, maar niet over een huwelijk. Aan wat er ‘s middags op tafel kwam kon de jongen zien of het huwelijk doorging. Kwam er iets van de ham (het beste van een varken) op tafel, dan stemden de ouders in met het verbond. Was het echter iets van de kop of poten, dan kon hij uitzien naar een ander bruidje.
Bruiloften vonden meestal plaats in mei, de minst drukke tijd op de boerderij. De gasten werden op rijm uitgenodigd door een neuger (boodschapper). Het gezin dat de uitnodiging voor de bruiloft aannam bond een gekleurd lint aan de stok en de neuger kreeg een borrel. Soms zat er onder in het glaasje ook nog een zilverstukje, dat eerst door de boerin met punt van haar schort was opgepoetst.
Op de trouwdag stapte de bruidegom in een tentwagen, een linnenwagen bespannen met een versierd paard. Vergezeld van de bruidopeiser en zijn familie ging hij naar het huis van het bruidje. Als ze hier aankwamen was het echter stil om de boerderij. De baanderdeuren van de stal waren gesloten; de Saksische boerderijen staan in Drenthe met deze deuren naar de weg, dus achterstevoren. De bruidopeiser vroeg op rijm naar het bruidje, de deuren gingen open en ieder kreeg een glaasje brandewijn met rozijnen. Dan toog men naar het gemeentehuis en vervolgens naar de kerk (Drenthe was rond 1900 overwegend protestant).
Op de boerderij van het bruidje was het twee of drie dagen wasschup (feest). Ook daar hoorden weer allerlei gebruiken bij, zoals de bruiloftpijp. Natuurlijk was iedereen in klederdracht. De mannen hadden een wat sobere zwarte dracht, de vrouwen een uitgaanskostuum met kanten muts. Een meerpaardsboer tooide zijn vrouw en dochters met gouden oorijzers en versierselen, een keuterboer moest het met zilveren doen.
Een vrouw had verschillende mutsen. Zo droeg men in de rouwtijd een exemplaar van kant zonder bloemmotief. De mutsen moesten van tijd tot tijd gewassen worden. Op een dorp werd dat gedaan door één of enkele vrouwen. De muts werd uit elkaar gehaald; je hield dan enige stroken kant over. Hoe breder het kant des te duurder. Na het wassen, stijven en strijken moest de muts weer in elkaar gezet worden. Dat was een heel nauwkeurig werk dat veel tijd vergde.
Tijden veranderen. Geleidelijk verdwenen onze oude gebruiken. Er zijn er nog veel meer te noemen dan ik hier heb beschreven: slachtvisite met het spekprijzen, op burenvisite met praatavonden, paas- en nieuwjaarsgebruiken en het aanzeggen door de oudste zoon bij de bijenvolken dat de boer was overleden: iedere boerderij had wel een bijenstal, omdat men de honing als zoetstof gebruikte. We hebben nog wel ons dialect overgehouden. Laten we onze dialecten en monumenten blijven koesteren en gebruiken.
Hoogland
Hoogland was een groot dorp aan de uiterst westelijke rand van de Veluwe. Het dialect van Hoogland behoort tot het Veluws, dat veel ouder is dan het ABN. De bevolking was merendeels katholiek gebleven. Wel had het nog iets van het preutse van de Veluwe. Zo mochten de jongeren in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog nog niet leren dansen, terwijl dat heel gewoon was in Soest, dat westelijk van de Eem ligt. Daar werd bij de boeren tot ‘s avonds zes uur gewerkt, behalve in de hooibouw. Maar in Hoogland werkte men tot het donker werd.
De marke uit Drenthe is te vergelijken met de Hooglandse maalschap. In Hoogland kende men ook hele, halve en kwart waardelen, die oorspronkelijk evenveel stemmen in het plaatselijke bestuur gaven. Net als de Drentse spinavonden kende men in Hoogland vóór de oorlog het zogenaamde derusklitsen (derus=deerne=meisje). Dan kwamen nog vóór de 40-daagse vasten de vriendinnen van de dochter des huizes bij elkaar. Er werden gezelschapsspelletjes gespeeld, onder het genot van koffie en koekjes en een glaasje boerenjongens of boerenmeisjes. (aanvulling: Deze derusklits vormde in het latere leven van de vrouwen een sociale groep waarop men kon terugvallen).
Omdat de jongens niet vóór tien uur naar binnen mochten haalden ze nogal eens kattekwaad uit, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld. Bij de boeren was de plee meestal buiten. Het was een klein huisje met een gemetselde bak. In de plank zat een groot gat waarop een houten deksel paste. Het geheel werd elke week met kalk en zand geschuurd. Nu hadden de boerenjongens op een keer een bos stro gepakt en deze recht op in de plee geplaatst, met de harde stoppels naar boven. In die tijd was er nog geen electrisch licht op de plee. Toen een van de meisjes er op ging zitten gilde ze het uit.
Uiteindelijk mochten de jongens binnen komen om met de meisjes op de deel te dansen. Ze dansten dan Schip moet zeilen en Wie kiest er een vogeltje uit deze krans. Er werd dan een kring gemaakt en in het midden stond een meisje dat een jongen mocht kiezen, waarmee ze danste tot het liedje uit was. Vervolgens verliet zij de kring, waarna de jongen weer een meisje mocht kiezen.
De boerenmeiden en -knechten moesten de hele week werken en waren zondagmiddag pas na het melken vrij. Er waren maar enkele dagen waarop zij helemaal vrij waren: vastenavond, kermis en de bouwvrijdagen. Deze bouwvrijdagen vielen op de laatste vrijdag van mei en de eerste van juni. Op al deze dagen werden de bloemetjes flink buitengezet. Kermisvrijdag was de vrijdag na de ossemarkt van 18 oktober. Dan kregen de knechts hun jaarloon; voor de meiden was dat een week later. Dat ze hier een heel jaar voor gewerkt hadden moest natuurlijk gevierd worden. Meestal ging men hiervoor naar de café’s van Amersfoort en werd er flink gedronken. Dit ondanks het feit dat de pastoor op de zondag ervóór al zware donderpreken tegen het drankgebruik hield.
Bij het trouwen waren eveneens veel gebruiken in zwang. Er was ook in Hoogland een groot stands-verschil. Zo was het ondenkbaar dat een boerenzoon of -dochter met iemand uit een arbeidersgezin ging trouwen.Als een boerendochter in ondertrouw ging trok het aanstaande bruidspaar meestal per tentwagen naar de ooms en tantes om hen te verzeuken om op de bruiloft te komen. Het bracht dan een leuk tasje van crêpepapier mee, dat gevuld was met bruidsuikers. Als er een nichtje was werd dat vaak gevraagd om als kok op de bruiloft te komen werken. Dit hield in dat zij het eten opdiende, de vaat waste en verder alle voorkomende werkjes deed; het koken werd echter aan de ‘echte’ kok (bijvoorbeeld een volwassen zuster van de bruid) overgelaten. Het meisje kreeg een gulden van de bruid en ‘s avonds fooi van de vertrekkende gasten. Het was een zware dag, maar de meeste meisjes deden het erg graag. Heel lastig was dat ze de hele dag op schoenen moest lopen, wat ze zeker niet gewend was.
Bij verschillende families wordt nog een trouwpijp bewaard. Door wie werd deze pijp aangeboden? Dat kunnen de meeste eigenaars zelf niet vertellen. Na veel onderzoek kwam Jan Kaas te weten dat een bruidegom zo’n pijp kreeg van zijn timmerman, die natuurlijk zelf het bijbehorende eiken of mahonie-houten kastje maakte. De timmerman werd op de bruiloft genodigd met zijn vrouw, die de pijp versierd had. Zodra het eten van tafel was werd de versierde pijp aangeboden, met een toepasselijk woord en een zak tabak. De pijp werd door de bruid gestopt en aan de bruidegom gegeven. Die stak hem elke zondag op, zolang de wittebroodsweken duurden. Waren deze voorbij, dan werd de pijp in het kastje gedaan en op de heerd aan de muur gehangen.
Nu nog iets over de streekdracht. De rijke boerinnen droegen ‘s zondags meestal een gouden kap of een lange knipmuts met een lichtblauw damast geweven lint er om heen. Tijdens de overige dagen droegen zij een driestrook. Dat was een soort verkorte knipmuts. De daggeldersvrouwen droegen een knipmuts zonder blauw lint. Er waren ook boerinnen die gouden oorijzers droegen of soms een zilveren kap. De kanten mutsen moesten gewassen en gesteven worden. Dat deed Jansje van Dijk, die aan de Zevenhuizerstraat woonde. Uit de hele omtrek kwamen klanten bij haar om hun mutsen te laten wassen en stijven.
Als er iemand gestorven was, dan was het de taak van de buurman (of zijn zoon) om te gaan groefbidden. Hij ging dan te voet of per fiets langs de familieleden, de buren en de kennissen van de overledene om hen te verzeuken om op de begrafenis te komen. Hiervoor had hij een stokje bij zich, waarmee hij op de deur klopte. Daarna mocht hij binnenkomen om zijn prevelementje te zeggen en kreeg hij een borrel. Het gebeurde natuurlijk wel eens dat hij ‘s avonds dronken thuis kwam. Daarom was de groefbidder heel tevreden als iemand erwtensoep in plaats van een borrel opschepte.
Met Pasen brachten de boerinnen eieren naar de pastorie en naar de zusters van het klooster. Op Paasdag was het gebruik om rijst, ham en eieren te eten en onder elkaar op te scheppen wie de meeste eieren gegeten had. Als het donker was werd er een grote hoop in de brand gestoken, die vooral bestond uit braamstruiken en ander houtafval. Dat Paasvuur was natuurlijk een leuk vertier voor de jongelui.
Een ander gebruik was het priezen. In november liet de boer zijn vetgemeste varken slachten. Eén van de huisgenoten moest het bloed opvangen voor de bloedworst. Dat was geen leuk werk. Als het varken schoongemaakt op de ladder hing kwamen ‘s avonds de buren om het spek te priezen (keuren). De boer was maar wat trots als het varken twee of drie steentjes spek had, waarmee de dikte werd aangegeven. Dat was belangrijk, want bij veel boeren was het gebruik om bij het middageten gekookt spek te eten. Na het priezen werden dan de nodige borrels gedronken, zodat ieder weer vrolijk naar huis ging.
Daags erna werd het varken door de slachter afgehakt en dan was het een drukte van belang. De boer hielp zijn vrouw zelden of nooit in het huishouden, maar dan werkte hij wel mee om de worst fijn te hakken of te draaien en deze daarna in de darmen te stoppen. Het vrouwvolk moest lever-, meel- en bloedworst, hoofdkaas en balkebrij maken. De bloed- en de meelworst werden in katoenen zakken gedaan en daarna twee tot drie uur zachtjes gekookt.
Tot slot nog iets over de bijnaam of scheldnaam. In en om Soest werden personen aangeduid met de naam van de (groot)vader, bijvoorbeeld Jan van Gradus of Piet van Riek. In Hoogland werd soms iemand aangeduid met de naam van de boerderij, maar ook wel naar iemands uiterlijk. Twee aansprekende voorbeelden zijn die van een heel klein mannetje dat de bijnaam de Maat van de Wieg kreeg en die van een man die Harfstgeit werd genoemd. Dit was een mager en schriel iemand; een geit die was geboren in de herfst bleef immers ook een scharminkel, omdat het een achterstand had op de dieren die in het voorjaar geboren waren.