door Mw.M.A.Brouwer
In het begin van de twintigste eeuw hadden de daggeldersvrouwen het het moeilijkst. Een daggelder was een man die per dag bij een boer ging werken en daar vaak het zwaarste werk moest doen. Hun vrouwen moesten elk dubbeltje omkeren, want het loon was laag en de man had niet alle dagen werk. Hoe arm dagloners waren blijkt uit het verhaal van een meelhandelaar. Hij bracht elke week een zak maismeel bij een gezin, maar kreeg nooit geld. Hij stapte een keer bij hen binnen en zag dat het hele gezin pap zat te eten van maismeel. Hij had gedacht dat het voor het varken was en heeft toen maar geen geld meer gevraagd.
Door de dag was het koken, naaien en de tuin schoonhouden. Soms moest de vrouw ook nog de geit, de kippen en het varken verzorgen. ‘s Avonds bracht moeder de kinderen naar bed. In die dagen had je nog grote gezinnen. Omdat ze meestal klein behuisd waren gebeurde het wel dat er zes kinderen in één bed lagen. Het kleinste kind werd soms in een kastlade te slapen gelegd. De kinderen moesten toch netjes voor de dag komen, dus als ze naar bed waren schuurde moeder de klompen met kalk en zand en stopte zij kousen en sokken. Dat was een heel werk, want de klompen maakten grote gaten in de sokken. Als er dan nog tijd over was moesten er kousen gebreid worden.
Als de kinderen groter werden gingen ze al vroeg in betrekking, soms al als ze 12 jaar waren. Op die manier kreeg moeder het een klein beetje ruimer.
Arbeidersvrouwen hadden het iets beter dan die van dagloners. Zij moesten ook hard werken, maar de man kwam op tijd thuis en kon dan zijn vrouw nog wat werk uit handen nemen. Zij hadden een vast weekloon, hoewel dat ook karig was.
De boerinnen hadden het beter. Zij hadden vaak een meid voor het zware werk en ook om koeien te melken. De meid moest werken van de vroege morgen tot de late avond. Zij was alleen ‘s avonds vrij en met de kermisdagen. De boerinnen zelf moesten ook flink aanpakken. Zij kookten voor het gezin en hielden de tuin bij. Sommigen moesten ook de varkens voeren, kalveren weteren (= te drinken geven) en dan nog de grote schoonmaak! Eerst het voorhuis en dan de stallen. Dat was een heel karwei waar het hele gezin aan meehielp. Dan werd er geschrobd en geschuurd en alles werd gewit. De stalraampjes werden blauw gemaakt, om de vliegen te weren.
Als een boerin veel dochters had bleef de oudste thuis om moeder te helpen, maar de anderen werden bij een boer verhuurd. Zelden kregen ze een opleiding. Een enkele leerde voor naaister; op Leo’s Oord was een naaischool. Voor andere vakken moest men naar Amersfoort en dat was te ver om te lopen. Een enkel meisje dat zuster wilde worden ging naar de kostschool en studeerde daar voor onderwijzeres. Het was een hele eer voor de familie als er een meisjes zuster werd.
Er was een boerinnenbond en ook een missienaaikrans. Daar maakten vrouwen en meisjes fraaie handwerkjes, die dan verkocht werden ten bate van de missie.
Er was een kleine middenstand, meest bakkers en caféhouders; die konden hun kinderen ook in de zaak gebruiken. De notabelen lieten hun kinderen wel naar de middelbare school gaan. Na de oorlog kwam er langzaam verandering in en konden ook andere kinderen denken over doorleren.