2000-4-3 De malenhoeve Ten Bosch herontdekt (1)

Bosserdijk 1400-1650 (deel 1)
Gerard Raven

Inleiding
In 1997 publiceerde ik in dit tijdschrift een artikel over boerderij Bosserdijk sinds 1620. Kennelijk was dit geen malenhoeve, want in de literatuur komt deze naam niet voor. Toch lag Bosserdijk op de grote eng, tussen de malenhoeven. Ik heb toen geopperd dat Bosserdijk ooit is afgesplitst van een malenhoeve.

In het boek van Van Iterson over de malen van Hoogland (1932) kwam ik echter wel een mysterieuze andere boerderij tegen met een naam die er een beetje op lijkt: Ten Bosch. Van deze hoeve is een serie vroege oorkonden uit de periode 1309-1416 bewaard gebleven. De oudste waren voor Van Iterson van groot belang om het functioneren van de malen te begrijpen. In Ten Bosch zelf was hij niet geïnteresseerd; hij sloeg dan ook de meeste oorkonden over. Zo’n serie is voor een Hooglandse boerderij iets zeer bijzonders; de leenregisters van de Sint-Paulusabdij beginnen bijvoorbeeld pas in 1380 en de pachtboeken van het kapittel van Sint Pieter in 1598. Maar waar lag Ten Bosch dan precies en wat was de relatie met de oude malenhoeven? Wat dit misschien Bosserdijk, maar waarom kennen we deze dan niet als malenhoeve?

Om deze vragen te beantwoorden ben ik in 1997-’98 in de archieven gedoken en heb ik ook het antwoord gevonden. Dat was mogelijk doordat Gijs Hilhorst me met zijn kennis van ‘elke Hooglandse graspol’ hielp een landmeting van Ten Bosch uit 1547 goed te interpreteren, zodat ik deze kon vergelijken met de landerijen van Bosserdijk. Er waren duidelijke aanwijzingen dat het om dezelfde hoeve ging, maar het bewijs was pas sluitend met de vondst van de legger van het oudschildgeld (een grondbelasting) van 1780 in het archief van de heerlijkheid Hoogland. Deze geeft immers ook de situatie van 1548/’99 en is daarom een prachtige bron. Wij zouden dit boek als kring eens moeten uitgeven, net als de Historische Kring Leusden heeft gedaan.

Ik heb echter met mijn publicatie gewacht op het boek van C. Dekker over de malen. Mij was bekend dat dit verdere bevestiging van mijn conclusies zou geven en meer achtergrondinformatie over deze ingewikkelde materie. Dekker behandelt Ten Bosch kort, maar heeft daarin wel de ‘primeur’ dat dit Bosserdijk is. Natuurlijk is dat jammer, maar ik ben toch blij gewacht te hebben. Ik heb nu juist gericht aanvullend onderzoek kunnen doen door zijn bronnen verder uit te diepen.

Alles bij elkaar hebben wij nu een nieuw en redelijk volledig beeld van de geschiedenis van Ten Bosch/Bosserdijk. Bovendien kan ik nu verklaren hoe deze malenhoeve kon ‘zoekraken’ (zie deel 2 van dit artikel). Op de derde plaats weet ik nu wat het verband is met de oorkonden van Emiclaer uit 1550-’99, waarover ik vorig jaar vergeefs een oproep in dit blad deed. Dit Klein Emiclaer zal ik nu verschillende malen noemen, maar ik heb hierover zoveel materiaal gevonden dat ik er volgend jaar een apart artikel aan hoop te wijden.

Voor een goed begrip moet ik soms teruggrijpen op algemene informatie die al te vinden is in de boeken van Van Iterson en Dekker en in mijn eerdere artikel over Bosserdijk. Omdat veel lezers die kennis niet paraat hebben wordt deze steeds zo kort mogelijk weergegeven.

De Paulusabdij en de Pieterskerk (1006-1309)
Alle land in het gerecht Emiclaer behoorde oorspronkelijk aan de abdij van Sint Paulus, die dit bij de stichting in 1006 van bisschop Ansfried had gekregen om in hun onderhoud te voorzien. Bisschop Adelbold (1010-’26) gaf de abdij ook nog de tienden; deze 10% van de oogst mocht men voortaan zelf houden. De monniken inden de tienden zelf, zoals blijkt uit een voorbeeld van 1382. De abt benoemde bovendien de schout van Emiclaer.

Alle latere grondbezitters in Emiclaer hebben hun land op de een of andere manier van de abdij gekregen. Dat gebeurde omdat de monniken kennelijk niet bereid of in staat waren alle ontginningen zelf te begeleiden. Zo werden landerijen in leen gegeven aan anderen. Deze eigenaren verenigden zich rond 1135 in de malen (= vergadering) van Weede en Emiclaer, die samen de woeste gronden rond hun akkerland beheerden. Aanvankelijk waren er vijftien hoeven en evenveel stemmen in de malen. De boeren die het land bewerkten waren horigen en later vrije pachters.

Onder de malen was nog een andere kerkelijke instelling: het kapittel van de Sint-Pieterskerk in Utrecht. Een kapittel was een college van kanunniken, priesters die in een belangrijke kerk missen lazen en samenwoonden volgens een kloosterregel. De Sint-Pieterskerk was gesticht door bisschop Bernold (1027-´54), net als de Sint-Janskerk; deze bisschop haalde bovendien de Paulusabdij van Leusden naar Utrecht. Bernold onderstreepte met deze stichtingen zijn status, want zo bouwde hij aan een ´kerkenkruis´ in Utrecht, vijf instellingen die samen een enkbeeldig kruis vormden.

Op Sint Pieter was Bernold extra gesteld, want hij koos deze uit als zijn grafkerk. De kapittels kregen van hem ook elk een eigen vermogen; de vele landerijen van Sint Pieter bijvoorbeeld lagen in Utrecht, Overijssel, Holland en zelfs Zeeland. De kanunniken hadden geregeld ruzie over het beheer en de verdeling van de inkomsten. Dit leidde er zelfs toe dat zij de landgoederen van Sint Pieter in 1227 tijdelijk onderling verdeelden, een experiment dat verder nooit meer bij Utrechtse kapittels is voorgekomen.

In Emiclaer had het kapittel één malenhoeve van de Paulusabdij in leen gekregen. Zelf had de abdij twee hoeven, de Oude en Nieuwe Hoef. Die belening moet al in de 11e eeuw of op zijn laatst begin 12e eeuw hebben plaatsgevonden, want volgens Dekker behoorde het kapittel ‘vanaf de vroegste tijd’ tot de malen.

Zilveren penningen van de bisschoppen Jan van Nassau (1267-1282, boven) Jan van Zierik (1282-1296, midden) en Jan van Diest (1322-1341) (overgenomen uit van der Chijs, de munten der bisschoppen, pl-ix)

Het kapittel kreeg bovendien het tijnsrecht en hoefde dus geen pacht te betalen. Dat gold waarschijnlijk ook voor de tienden, want in geen enkele oorkonde van het kapittel wordt over tiendplicht gesproken. Ook de schout in Emiclaer werd in 1783 beleend met het gerecht én de tienden. Met dit soort concessies werd de deur geopend naar een situatie dat de malen feitelijk zelf eigenaars werden. De meeste malen waren al eind 13e eeuw aanzienlijke burgers van Amersfoort, die natuurlijk niet zelf ploegden en hier ook niet woonden. De boer moest dus voor twee of meer ‘chefs’ vedienen.

Ook het kapittel besteedde het beheer van haar hoeve weer uit. Net zoals de abdij op de Oude Hoef de tijnzen en tienden van la haar pachters in de wijde omgeving inde, deed het kapittel dat op het eigen landgoed in Emiclaer. Hoe heette die kapittelhoeve eigenlijk?

Ten Bosch in Emiclaer en Domkanunnik Wulfger
Het land van het kapittel heette de goederen in Emiclaer, bijvoorbeeld in een latijnse oorkonde van 1309: bona nostra in Emminglaer sita. Dat was natuurlijk een verwarrende naam, omdat het hele gebied zo heette. Getuige veld- en plaatsnamen was er op het Hogeland veel bos en dat was kennelijk ook zo op het kapittelland. Vandaar de latijnse naam de Busco of de Buscho, bij het bos, en zelfs in Busco, in het bos. De Nederlandse naam komen we voor het eerst tegen in 1328: het goed totten Bosche, een jaar later van den Bossche en achterop die oorkonde nog eens Ten Bosch. In een andere oorkonde van dat jaar is sprake van de Eng ten Bosche. In een lijst van onderhoudsplichtigen van de Malewetering uit 1583 vinden we verschillende vermeldingen van Ten Bosch en éénmaal ook, voor het eerst, Bosscherdijk. De naam Bosterdijk vinden we pas eind 17e eeuw. En nog in 1624 schreef het kapittel in het huurboek die goederen in Busco; pas in 1637 noemt ook hij het Bosserdijk.

De eerste vermelding van Ten Bosch vinden we in 1294, in het testament van Wulfger (= Wolfert), een kanunnik van de Utrechtse Dom. Hij schonk aan zijn neefje Jan Godefridusz Coman acht pond penningen (8×240) uit de opbrengst van de hoeve de Busco. Voor dat geld moest Jan naar school gaan en daarna voor priester studeren. Acht pond was genoeg om er ook nog een vicarie van te stichten, verbonden aan een altaar in de Dom (de Sint-Maartenskerk). Zo’n vicarie was een jaargeld voor de priester die het altaar bediende en tijdens zijn missen bad voor het zieleheil van de schenker. Als Jan echter zou besluiten leek te blijven ging de vicarie over op iemand anders. Kennelijk had Wolfert bepaalde inkomsten uit het landgoed, maar het is niet duidelijk hoe hij daar aan kwam.

Een tipje van de sluier wordt opgelicht doordat diezelfde Wolfert ook voorkomt in de bekende oorkonde van 1282, waarin de malen van Hoogland voor het eerst worden vermeld. Hij kocht toen van Lubbert en diens zoon Volkwijn een erfelijk jaargeld uit de oogst van Sneul. Voortaan kreeg hij op Sint Maarten (11 november) de opbrengst van zes mud rugge Amersfoortse maat. Godefridus Coman (dus Wolferts broer of zwager) zou hierop toezicht houden, wat erop duidt dat deze vaak in de buurt kwam of er woonde. Misschien mogen we concluderen dat Wolfert zijn spaargeld had belegd in de ontginningen. Een verband met de Pieterskerk is niet te vinden.

De Busschertiend
Waar lagen de landerijen van het kapittel nu precies? Een heel oude aanwijzing daarvoor zijn de al genoemde tienden. Hoewel dit aanvankelijk betalingen in natura waren zijn ze later een soort belegging geworden die ‘te koop’ was. Er zijn in de loop der tijden heel wat tienden teloor gegaan of afgekocht, maar bijgaand kaartje is toch een goede indicatie. Het is gemaakt naar aanleiding van de Tiendwet-1907, die de tienden afschafte met ingang van 1909. In 1533 waren deze nog bekend als de Busschertiend, dus de tienden die werden opgebracht van Ten Bosch.

Als we het land vergelijken met dat van Bosserdijk uit mijn vorige artikel zien we centraal het gebied op de eng en ten noorden daarvan het Hoge Hoekje (nu hoek Zevenhuizerstraat-Pastoor Pieckweg). In het buitengebied liggen de voormalige woeste gronden die later tussen de malen zijn verdeeld en ontgonnen; het latere malenland betrof slechts reststukken.Elke hoeve kreeg zo één of meer stroken in het nieuwe land. Dat gebeurde niet in blokverkaveling, maar in langwerpige slagen (slaan = verdelen). In het noordoosten vinden we een slag in Broodheuvel, maar we missen de slagen in Nieuwland en Calveen. Verder zijn er meer oostelijk op de eng nog kavels te zien. Het landgoed was dus oorspronkelijk veel groter.

Inderdaad waren de ontginningen al vóór 1328 zover gevorderd dat op het kapittelgoed in Emiclaer twee boerderijen stonden. Dit was een heel gebruikelijke situatie naarmate de ontginningen voortschreden. Ook in Leusden gebeurde dat en vrij laat, rond 1550, werd van de Oude Hoef de Nieuwe Hoef afgesplitst. In 1328 spreekt men van tgoet tot Emminclaer ende totten Bosche. De andere kapittelhoeve heet dus simpelweg Emiclaer en zo noemde men dat zelfs nog in 1599. Pas in de lijst van 1583 vinden we voor het eerst de duidelijker benaming Klein Emiclaer, waarmee het werd onderscheiden van Groot Emiclaer en van Langenoord, dat vaak Emiclaer en Langenoord werd genoemd. Dit Klein Emiclaer lag in de buurt van het latere huis Emiclaer. Het moet in ieder geval hebben bestaan uit de nog onbenoemde kavels op het kaartje met tienden.

We weten niet welke hoeve er het eerst stond, maar voor Klein Emiclaer pleit dat deze dichter bij de Oude Hoef stond en ook de naam Emiclaer behield. Ook spreken de deken en het kapittel in 1329 van dat goet van Emminchlaer, uut w[e]lken goede rurende is dat goet van den Bosssche, alsof Ten Bosch uit Emiclaer zou zijn voortgekomen.

De familie Van den Bosch
Het kapittel gaf zoals gemeld Ten Bosch uit aan een pachter. De oudste oorkonde daarvan dateert van 1309. De erftijns (=erfelijke pacht) was vijf schellingen oud Utrechts per jaar; een schelling was een gouden munt die gelijk stond met twaalf zilveren penningen. De pacht moest worden betaald in de Pieterskerk, op St Maarten of uiterlijk acht dagen erna. Ook al was de tijns erfelijk, dat betekende nog niet dat de pachter er mee kon doen wat hij wilde. Het kapittel was vooral bang dat de tijns zou worden verhandeld. Daarom bepaalde men dat zo’n ´verkoop´ binnen een maand moest worden gemeld en dat de tijns dan zou worden verdubbeld.

[foto-kopie is te slecht van kwaliteit]
Ten Bosch en Klein Emiclaer worden opgesplitst. Het Utrechts Archief, Archief kapittel van St.Pieter 641,15.4.1329, afschrift 7.11.1333

De nieuwe pachter van 1309 was Willem van den Bosch, de zoon van Ricoud van den Bosch. Ricoud werd ongetwijfeld apart vermeld omdat hij het goed tot dusver had bezeten. In 1282 en 1293 was hij maal en getuige. Misschien was hij toen al pachter van Ten Bosch en vertegenwoordigde hij het kapittel; hij kan daarnaast ook zelfstandig maal geweest zijn. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat de erfelijke tijns nog veel verder terugging en de familie dus al veel langer aan het landgoed verbonden was. Het ligt immers voor de hand dat hun naam van het landgoed is afgeleid, wat er op zou kunnen duiden dat de familie daar (aanvankelijk) woonde. Willem Ricoudsz wordt in 1328 opnieuw vermeld. Toen droeg zijn neefje Ricoud Everardsz van den Bosch alle rechten op het landgoed aan hem over. Mogelijk had Willems broer Everard die rechten opgebouwd door mee te helpen aan de exploitatie van Ten Bosch; na diens dood moest de erfenis dus met het neefje worden geregeld.

De scheiding van Ten Bosch en Klein Emiclaer (1329)
In of kort vóór 1329 overleed Willem en kreeg diens zoon Arnoud Ten Bosch in tijns. Maar de erfenis was minder aantrekkelijk dan deze leek. Arnoud verkeerde in financiële moeilijkheden: hij kreeg ‘om noets wille, die hem aen laghe’ meteen toestemming van het kapittel om Ten Bosch en Klein Emiclaer te splitsen. De laatste boerderij mocht hij verkopen aan Everard Peter Heinopsz en Frederik Butten. Die ‘verkoop’ betekende slechts dat het kapittel er twee pachters bij kreeg. Arnouds erfrechten waren kennelijk zo sterk dat hij daar toch geld voor kon vragen. Of er echt geld is betaald blijft nog de vraag; misschien waren beide heren zijn schuldeisers.

Ondanks de oude bepaling over verkoop werd de tijns niet verdubbeld: elke hoeve moest de halve pachtsom van 30 penningen opbrengen. Op de rug van de oorkonde is later foutief vermeld dat de goederen in Emiclaer zes schellingen en zes penningen oud Utrechts opbrachten (tesamen dus 78 penningen). Net als bij andere splitsingen van malenhoeven werd ook de stem verdeeld: er waren nu twee halve hoven waarschap (waarschap of waardeel = aandeel).

Heel interessant is ook dat in deze middelnederlandse oorkonde, zoals zo vaak, een oudere tekst is geciteerd, ditmaal in het latijn. Er wordt eerbiedig opgemerkt dat die nog met het oude zegel van het kapittel is gezegeld. Ook hierin lezen we een tijns van vijf schellingen en de regel van verdubbeling bij verkoop, maar de betaaldag is Sint Jan (24 juni) in plaats van Sint Maarten. Dit zou er op kunnen duiden dat de latijnse tekst dateert van vóór 1282. wordt vervolgd)