2001-3-1 Het weer in Hoogland 1879-1911

‘Eennige aantekenningen weersgesteltheid’
Arie van den Heuvel

Hendrikus Penterman (1837-1911) is geboren in de buurtschap Klein Calveen. Hij is de zoon van Dirk en de kleinzoon van Hendrik Penterman. Hendrik is in 1810 met timmeren begonnen in het huisje De Drie Morgen in de buurtschap De Brand. Hij is volgens de telling van 1815 één van de zeven timmermansbazen op Hoogland. Zijn kleinzoon Hendrikus wordt ook timmerman. Hij verricht onderhouds- en nieuwbouwtimmerwerk. Hendrikus trouwt in 1869 met Berendina Borkus. Zij krijgen vier kinderen: dochter Johanna Geertruida die trouwt met Antonius Voskuilen (Toon van Sneul) en de zonen Dirk, Jan en Johan. Deze worden net hun vader timmerman. Dirk en Johan zijn jong overleden aan tuberculose, respectievelijk op 26- en 20-jarige leeftijd. Hendrikus koopt op 28 maart 1869 van zijn buurman een stuk grond, namelijk een gedeelte van het zogeheten Kattegatterland. Hij bouwt er in hetzelfde jaar een huis op (type als het ‘burgemeestershuisje’ aan De Bekroning) voor een bedrag van f.1.440,50. In 1885 bouwt hij een nieuwe timmerwinkel aan zijn huis voor een bedrag van f.628,57. Het adres is destijds Hoogland B 3, nu ‘t Haartje 14 te Amersfoort. Het wordt heden bewoond door de familie Jan Penterman (Hendrikus is zijn overgroot-vader).

Hendrikus Penterman heeft vanaf 1879 tot aan zijn overlijden ieder jaar (met uitzondering van 1893, 1897 en 1910) aantekeningen gemaakt over het weer in Hoogland en omgeving. Het ging hem daarbij om het bijzondere weer, getuige zijn aantekeningen over 1889 ‘geen bijzonder weer gehadt’ en over 1901 ‘dat jaar wijnig bijzonder weer gehadt’. Zou Hendrikus nu geleefd hebben dan had hij zijn hart kunnen ophalen aan al het bijzondere weer dat wij vandaag de dag beleven. Maar in zijn dagen gedroeg het weer zich ook niet altijd even voorspelbaar.

In zijn eerste aantekening over 1879 lezen we onder meer: ‘hebben wij een strenge koude winter gehadt, den heelen lente koud, den heelen zomer koud en nat’. ‘In augustus heeft het 2 maal gevroren, den 2 september smorgens herde vorst’. In het jaar 1880 worden de boeren in mei geconfronteerd met late vorst: ‘op den 8 mei heeft het smorgens hert gevroren, op den 19 mei zijn smorgens al de aartappelen bevrooren met velle vorst nog altijd koud en droog’.

Daar blijft het niet bij: ‘op maandag den 24 mei zwaaren storm die veel vernielt heeft’. Bovendien: ‘van den 8 april af tot 6 junij is er bijna heel geen regen gevallen, altijd koud en droog gebleven’. Het jaar eindigt ‘met het Karsfeest stond alles onder waater’. Ook in het voorjaar van 1881 is het wederom koud: ‘op den 3 april heeft het een nieuwe duim gevroren met velle wind en helder weer, op den 4 en 5 april was smorgens de wetering digt gevroren’. De winter van 1881/1-882 blijkt ‘van den 18 november af den heelen winter door buitengewoon zacht, in het midden van maart was het 14 dagen heel zomer’. Na ‘den 29 april in den nacht zwaren storm’ volgt van 10 t/m 21 mei een periode met nachtvorst.

Donderen en bliksemen kon het vroeger ook, getuige de aantekening ‘op den 11 october savons zwaar onweer met buiten gewoon bliksemvuur’. Wij hebben tegenwoordig te maken met het broeikaseffect, maar in de zomer van 1883 had men daar nog geen last van: ‘den 18, den 19 en 20 junij smorgens wit gevrooren’. Drie weken later ‘op zondag den 12 julij om 2 uur een vreselijke donderbui met hagelsteenen zoo groot als een heel groot kipei, hier hagelde 12 ruiten kapot’. De Zuiderzee bedreigde geregeld de Eemlandse polders, zo ook op ‘den 12 december zwaaren storm en zeewater’. Blijkbaar een periode met onstuimig weer, want ook begin 1884 ‘van den 23 tot den 27 januarij zwaaren storm’. In 1885 heeft het op ‘den 1 en 2 september zoo wit gevrooren dat de aartappelen en boonen zwart waaren’. Over de winter van 1885/-1886 noteert Penterman: ‘van den 1 november 1885 tot den 20 maart 1886, altijd gevrooren maar niet heel streng’. Bijna vijf maanden vorst!

In 1887 heeft het ‘op den 1 mei gevrooren tot den 15 mei, streng koud en winderig, 22 mei smorgens wit gevrooren, na de middag onweer en fellen hagel’. In 1888 is er op ’19 maart den heelen dag woesten sneeuwstorm, de timmerwinkel half met sneeuw, op Paasmaandag den 2 april lag er nog oude sneeuw’. Daarna valt er weer verse sneeuw en vriest het op verscheidene dagen. Zo is ‘op den 13 mei smorgens alles wit gevrooren, buiten gewoon koud en droog’. Binnen een week is het op ’18 en 19 mei buiten gewoon heet’.

De winter van 1890/1891 is buitengewoon koud: ‘op dinsdag den 25 november is het begin te vriezen, den heelen maand december fellen vorst, dinsdag 30 december F[ahrenheit] 32 graad koud, den 24 januarij was het goed dooiweer, alles onder water’. In 1892 op ‘den 6 januarij Drie Koningendag een geweldege sneeuwbui met zwaaren donder’ en op ‘den 16 junij Sakramentsdag bevroor de helft van de boekwijtbouw’. Op ‘den 22 junij heeft het smorgens weer gevrooren dat de melkers ijs aan de klompen zat’. Een dag later hadden de melkers ‘s avonds te maken met ‘zwaaren wind met regen’, dus waarschijnlijk natte voeten. Verder vermeldt Penterman dat het ‘in de maand augustus 3 maal smorgens gevrooren’ heeft.

Natte zomers kwamen vroeger ook voor, zoals in 1894: ‘van de 2 julij tot den 27 julij altijd geregen, de polder onder water’. In 1895 laat de Zuiderzee weer van zich spreken: ‘den 15 mei zwaaren zeestorm met hagel en regen, de Eemnester polder heel diep onder het zeewater’. Later dat jaar ‘op den 7 december buiten gewoon hoog zeewater, 2 gaaten in de Slaagse dijk’. In het jaar 1896: ‘den 25 november op woensdag is vel begint te vriezen met droogte’.

Het jaar 1898 kenmerkt zich door ‘een buitengewoonen zachten winter’. In 1899 valt er op ‘den 22 maart een half voet sneeuw’. Op ‘den 11 november op zaterdagavond een gewelde donderbuit met buitengewoon ligte’. In het jaar 1900 op ‘den 15 februarij rekendag avond grooten sneeuw storm’. Verder op ‘zondag den 29 april smorgens heel wit en hert gevroren, het ijs op de glazen’. In 1902 op ‘den 3 october heeft het zoo hert gevrooren dat het ijs op het waater lag in de polder en 3 dagen buitengewoon koud, den 16 november is het hert beginne te vriezen met velle oosterwind, den 18 lag de wetering digt, den 21, den 22, den 23 november gingen de schaatsenrijders over den Eem’.

Normaal roert maart zijn staart, maar niet in 1903: ‘in maart geen enen hagelbui, in midden maart mooi weer met zonnenschijn’. April doet echter wat hij wil: ‘in april buitengewoon kout met hagel en sneeuwbui-jen, vorst en storm met koude regen, dag en nacht, het zeewater zoo hoog als zelde gebeurt, de Eemnester polder onder water, Baren en Soester polder onder water, het Kamperijland onder waater, duizenden vrachten hooi en gras weggedreven en duizenden sprewen van kouw en nattigheid gedood, den heelen zomer buitengewoon nat, op den 22 november het zeewater boven aan de dijk, altijd nat tot in december’. In 1904 ‘tot den 12 mei, Hemelvaartsdag, hadt het smorgens hart gevrooren’.
Het voorjaar van 1905 kenmerkt zich door hagel, sneeuw, felle koude wind en vorst. Pas in ‘de 3 laatsten dagen van mei mooi weer’. Hetzelfde patroon zien we in het voorjaar van 1906: ‘den heelen maant april buitengewoon kout, den 2 mei smorgens om 8 uur was de grond nog bevroren’. Het weer in het jaar 1907 was ook niet om over naar huis te schrijven: ‘van Nieuwjaar af tot de 12 julij bijna nooit geen mooijen dag gehadt, dag en nacht vel kout, bijna geen zon, altijd een vellen koude wester-wind, bijna geen dag droog, altijd maar buijen en regenen en veel nachten vriezen’. ‘Den 30 mei Sakramentsdag ben smogens veel aartappelen erg bevroren’. Zo ook 1908: ‘een heel koud voorjaar, januarij, februarij, maart en april bijna heel geen mooijen dag, altijd velle wind, buijen en buitengewoon koud, bijna allen nachten vriezen, den 25 april smorgens zoo herd gevrooren dat het ijs op het waater lag. Mei was alles nog kaal en dor, bijna geen blad aan het hout’. Voorjaar 1909: ‘den 1 mei weer geweldege haagelbuijen, toen regende de polder bijna blank, tot den 11 mei altijd koud, schraal en snags vriezen’. De zomer was al even nat: ‘in julij heeft het 24 dagen geregent, den helen hooibouw niet als regenne, in augustus regende de lagen weilanden heel onder water, in september stond de Laak nog diep onder water, den 8 september begon het voor eerst te droogen met een noordoostenwind’.

Dan volgt het jaar 1911, het jaar waarin Hendrikus Penterman zal overlijden en hij zijn laatste aantekeningen over het weer maakt: ‘bijna heel geen winter gehadt, altijt westen of zuidwestenwind, den 22 maart ging de wind noord en noordoost, den 4, de 5, de 6 april buitengewoon koud, het vroor zoo hert dat een groot mensch op het ijs staan kon, met heelen velle noordoostenwind’. De laatste aantekening: ‘den 14 april Goeden Vrijdag smorgens weer hert gevrooren, Goeden Vrijdag branden den Hoof [Oude Hooft] af, [van] Peter Kok’. Dit tragische feit heeft overigens niets met het weer te maken. De brand is een gevolg van met vuur spelende kinderen……

Tot zover een bloemlezing uit de aantekeningen van Hendrikus Penterman. Na het bovenstaande gelezen te hebben, dient de vraag zich aan in hoeverre in de periode 1879-1911 het weer in extreme mate afwijkt van het langjarig gemiddelde.

Uit het boek van J. Buisman, Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen blijkt dat in de periode 1879-1911 slechts één winter het predikaat ‘zeer streng’ krijgt, namelijk die van 1890/1891. Buisman: ‘op die onvergetelijke 25e nov., waant Nederland zich op de Noordpool. Oostenwinden voeren ijzige lucht aan, die in enkele nachten de rivieren stremt, de Zuiderzee dicht en schaatsen naar overal mogelijk maakt. … Het is de eerste strenge winter in 20 jaar en de plotselinge en vroege kou hebben deze winter inderdaad voor tientallen jaren legendarisch gemaakt. … Over heel het open polderland kon de mens onbelemmerd gaan, alle buurten waren toegeregen tot één ijzig veld. Dijken en wegen waren toegedekt en niet meer herkenbaar’. Twee winters krijgen het predikaat ‘streng’, namelijk die van 1879/1880 en 1894/1895. Buisman over de winter van 1879/1880: ‘Er breekt een dec.-maand aan die menigeen heugen zal! Het is de koudste sinds 1829.’

Er is slechts één winter zeer zacht, namelijk 1883/1884. Buisman: ‘Sombere winter met enkele keren lichte vorst (febr.), nat en veelvuldig voorzien van stormen’. ‘In nov. en dec. kunnen miljoenen Europeanen genieten van schitterend avond- en morgenrood’. ‘Eén en ander is het gevolg van de uitbarsting van de vulkaan Krakatau op 26 aug.’83 waarbij 18 km3(!) materiaal naar buiten is geslingerd dat deels als fijn stof hoog in de atmosfeer terecht is gekomen’. De winters van 1881/1882, 1897/1898, 1904/1905 en 1910/1911 staan te boek als zacht. De overige variëren van koud via normaal tot vrij zacht, dus winters zoals men deze doorgaans mag verwachten in ons land.

Wat de zomers betreft: deze zijn in de periode 1879-1911 overwegend normaal. En normaal kan in ons zeeklimaat vertaald worden met een afwisseling van koel en nat, koel en droog, warm en nat en warm en droog. Dit alles zonder extremen. Een uitzondering vormt het voorjaar en de zomer van 1893. Buisman: ‘De droogte van voorjaar 1893 is zelfs één van de ernstigste uit onze meteoro-logische geschiedenis geweest: van 2 mrt. tot 11 jul. valt er weinig neerslag, van 18 mrt. tot 17 mei praktisch niets’. De hele zomer is vrij warm en droog. Ook de zomers van 1897, 1899 en 1911 staan te boek als vrij warm en droog.

Uit het archief van Hendrikus Penterman tenslotte de volgende zinsnede uit Sebastiaan Centen, Vervolg der Historie van Enkhuizen (1649): ‘De inwoonders des lands sidderden van wegens de plasregens. Als wij ook zaten in Gods huis, en in onze eigene huizen, en hoorden dat gestadige gedruis des regens dag op dag, en bedachten dat droevig bederf des gewas, hetwelk daar op volgde, het was min noch meer als of het water ons op het herte viel, zo dat de koude grillen ons langs den rugge liepen’.

Bronnen
Archief van Hendrikus Penterman (1837-1911)
Aantekeningen van en gesprek met J.W.A. Penterman
Aantekeningen van G.A. Pommer
J. Buisman, Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen (Baarn, 1984), blz. 223-236 en 300