2001-3-4 De malenhoeve Ten Bosch herontdekt (3)

Bosserdijk 1300-1650 (deel 3)
Gerard Raven

Aanvullingen
In deel 1 van dit artikel (september 2000, pagina 99) noemde ik domkanunnik Wulfger, die in 1282 en 1294 een deel van de opbrengst van Sneul en Ten Bosch bezat. Onlangs vond ik hem nog eens vermeld in 1307. Wulfger Coman (dus inderdaad de broer van Godefridus) was toen ministeriaal (een soort ambtenaar) van de heer van Stoutenburg en trad als getuige op. Everard van Stoutenburg kwamen we in deel 2 (januari 2001, pagina 14) al tegen als schout van Amersfoort en Eemland en de grootste landmagnaat van de omgeving. Wulfgers collega was Gerard Splintersz, die we in 1356 tegenkwamen als Gerrit Splinter, zoon(?) van Willem van den Bosch (pagina 13).

In deel 2 (pagina 15) is een deel van het onderschrift weggevallen. Dit moet luiden: Het grafmonument van Arnoud van IJsselstein en zijn vrouw Maria van Avesnes. Links Arnouds ouders Gijsbrecht en Bertha. Zandsteen, 14e eeuw, hervormde kerk IJsselstein. Foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, neg. 75408.

De pachtcontracten van 1360-1416
Uit de periode 1360-1416 zijn zes lange pachtcontracten van het kapittel bewaard gebleven. Pas in 1984 heb ik weer zo’n uitgebreid betoog gevonden. Ze zijn prachtig opgeschreven en dus een plezier om te lezen. De charters herhalen doorgaans een vaste tekst, aanvankelijk in Latijn, later in Nederlands. Om niet in herhaling te vallen zal ik de serie als één geheel behandelen.

Ten Bosch werd steeds omschreven als een (kerken)hof en goed. De contracten werden opgemaakt voor de deken van St Pieter, voor een Utrechtse rechter of notaris of voor schout en schepenen van Amersfoort. Namens het kapittel verscheen in 1360 heer Albertus, syndicus et procurator (gevolmachtigd zaakwaarnemer). In 1393 was de deken van het kapittel er zelf bij, in 1398 de adellijke geestelijke Laurentius Buer. In 1405 werd het kapittel vertegenwoordigd door Johan Hervoort en in 1416 door Jacob van Dorschen.

We hebben nu vermoedelijk te maken met de pachters zelf, want er werd nu een echt pachtcontract opgesteld, met heel gedetailleerde bepalingen. Bovendien werd de hoeve vanaf nu steeds in lijfpacht gegeven, dus tot de dood van de pachter in plaats van in erfpacht. Het kapittel van de St-Pieterskerk te Utrecht wilde graag zelf uitmaken aan wie het landgoed werd verpacht, terwijl dit ook de kans bood om de pachtsom te verhogen. We zullen nog zien dat dat nu inderdaad gebeurde.

Het pachtcontract van Jan Bastert, 1360 (Het Utrechts Archief. Archief Kapittel van Sint Pieter 645-1)

De familie Bastert (1360-1393)
Als nieuwe pachter verscheen in 1360 Jan Bastert. Deze zijn we al tweemaal eerder tegengekomen. Hij was de eerste die niet behoorde tot een Amersfoortse regentenfamilie. Wel was hij in Hoogland een gezien man. Daarop duidt de benaming (Jan) Bastertshoeve, die nog zeer lang na Jans dood gebruikelijk was. We vinden die al op enkele grotendeels gelijkluidende lijsten van malenhoeven van eind 14e, begin 15e eeuw in het leenregister van de Paulusabdij. We mogen aannemen dat daarmee Ten Bosch wordt bedoeld. Jan Bastert (in feite een van de opvolgers) betaalde 22 penningen (later 24) voor zijn hoeve, 12 voor ander land en een bedrag voor ‘de kamp waar zijn huis op staat’.

Maar we vinden nog andere familielieden. Jans zoon Hendrik had land in Sneul; ene Jutte, Hendrik Basterts wijf, betaalde voor de Witte Haar of Valendries (ook in Sneul, dus misschien hetzelfde malenland). Een Klaasje Bastert had verder nog een sloot. Tenslotte vinden we vier mannen van Bastertshoeve op de betaallijst: Wouter Loese, Gerard van Hollo, Jan Sivert en Albert Timan. In de leenregisters en morgenboeken van 1446-1501 komen nog verschillende personen Bastert voor die mogelijk bij deze familie hoorden. Nog in 1571, een eeuw na Jan Basterts dood, staat hij in het tiendregisters van de Paulusabdij vermeld. Tussen malengoederen als Sneul, de halve Withaar, de Heethaar en de Wolfshaar staat: ‘de hoeve [die] van de heren van Abcoude was en nu Jans die Bastert is.’

Net als de familie Van den Bosch zal Jan het inmiddels uitgestrekte landgoed dus in familieverband hebben beheerd. In 1379 werd een nieuw pachtcontract gesloten met zijn weduwe Margriet. Jan was dus kort tevoren gestorven. Margriet erkende de lijfpacht van het kapittel, maar nu ging de wens tot erfpacht weer een rol spelen. Zij wist te bedingen dat ook haar zoon Gijsbert Jan Bastertsz meteen als pachter werd vermeld.

Gijsbert Lambertsz (1393-1416)
In 1393 werd echter ene Gijsbert Lambertsz pachter. Opvallend is dat deze zichzelf geen Bastert noemde. Gijsbert was dus mogelijk een schoonzoon van Jan Bastert; misschien was er echter helemaal geen familieband en heeft het kapittel gewoon een andere pachter gezocht. Gijsbert Lambertsz komen we vaker tegen: in 1389 was hij schepen van Amersfoort, in 1391-’96 tijnsmeester van de malen. In 1415 verkocht hij zijn malenrenten van Halloo, Sneul en land van Elias van Wede aan Dirk Poeyt en in 1417 het eigendom van de Oude en Nieuwe Zielhorst. In 1533 nog heette de helft van Zielhorst Heer Lambertshoeve. Gijsbert was ook de vader van Gijsbert Gijsbert Lambertsz, die in 1417 van de Paulusabdij boerderij de Berenkamp in erfleen kreeg, gelegen in Gijsbert Lambertsz’ land. Kortom, we hebben hier met een gegoede regentenfamilie te maken.

Het contract van Gijsbert Lambertsz werd in 1398 en 1405 vernieuwd. Kennelijk was dat nodig omdat ook Gijsbert erfpacht nastreefde, al was dit voorlopig beperkt tot een ‘driemanschap’. In alle drie contracten regelde hij namelijk dat na zijn dood zijn zoon Jan hem zou opvolgen. Die voornaam verwijst niet naar Gijsberts eigen vader Lambert, maar kennelijk naar Jan Bastert, aan wie hij de pacht te danken had. Mocht zoon Jan overlijden, dan was zijn tweede zoon Godert aan de beurt, geboren uit zijn tweede vrouw Alide, dochter van Klaas Godensz. Het kapittel stelde echter al in 1393 dat het landgoed beslist niet mocht worden verdeeld onder de aangewezen zoons van Gijsbert. Als deze stierf moest de opvolger binnen het jaar een nieuw gelijkluidend contract laten opstellen voor schout en schepenen van Amersfoort of een ander gerecht.

Costwijn Evertsz (vanaf 1416)
Ondanks alle voorzorgsmaatregelen van Gijsbert Lambertsz ging de pacht in 1416 niet over op zijn zoon. Had hij zelf nu genoeg ander land of had hij de regels geschonden? Nu kwam Costwijn Evertsz, de zoon van Evert Costwijnsz aan de beurt. Ook in dit contract komen wij een ‘driemanschap’ tegen: er wordt vermeld dat bij zijn overlijden achtereenvolgens zijn broers Willem en Herman hem mogen opvolgen, mits zij zich binnen het jaar meldden voor een nieuw contract. Het betrof nadrukkelijk lijfpacht en Ten Bosch mocht niet gesplitst of zonder toestemming verkocht worden. Vader Evert en zijn kennelijke broer Ricoud Costwijnsz waren respectievelijk borg en getuige. Ook hier betrof het een gegoede familie: Ricoud Costwijnsz was in 1412 immers bisschopsschout in Hoogland.

Slechte munten
De jaarlijkse pachtsom was aanvankelijk 6 zilveren Utrechtse mark en tien kuikens. Die pachthoenders waren een symbolisch restant van de tijd dat de pacht in natura werd betaald. Terwijl het aantal hoenders gelijk bleef steeg de pachtsom geleidelijk: in 1379 al 6 mark 1 lood, in 1393 8 mark 2 lood. Een Utrechtse mark zal niet veel afgeweken hebben van de Hollandse mark. 6 mark stond dan gelijk aan 1,5 kg, 8 mark 2 lood aan 2 kg.

Het is opvallend dat de pacht niet werd uitgedrukt in de toenmalige munten: schilden, guldens of groten. Dit is te verklaren doordat er midden 14e eeuw veel Nederlands en buitenlands geld in omloop was, maar ook veel gesnoeide en valse munten, dus van minder gewicht of samenstelling. Eind 14e eeuw ging dat beter, maar begin 15e eeuw verslechterde het weer. Bovendien is er door de Nederlandse vorsten veel gemanipuleerd met het gehalte van de munten, om zo de lege schatkist te vullen. Zeker met een pachtsom die opnieuw werd vastgesteld was het dan heel verstandig om die in een gewicht aan edel metaal te omschrijven. Er waren overigens al gouden munten in omloop, maar de Utrechtse bisschoppen begonnen pas rond 1400 eigen guldens te slaan. De Paulusabdij vroeg bijvoorbeeld voor een andere boerderij in 1417 nog een pacht van drie goede oude Engelse gouden nobels of gelijke betaling.

De betaling hoefde nu niet langer geheel op St Maarten (de feestdag van de patroon van de Utrechtse Dom) plaats te vinden. De helft van het zilver en de hoenders waren dan voldoende, met nog twee weken speling. De rest hoefde pas met St Petrus ad Cathedram (St Pieters Stoel, 22 februari), wat natuurlijk goed paste bij de Pieterskerk. Dat was vanouds de datum dat de vorst uit de grond is, zodat de gewassen weer beginnen te groeien. Ook bij de Paulusabdij was deze regeling nu gebruikelijk. In 1405 was men nog soepeler: twee maanden na de genoemde feestdagen was ook goed. De betaling moest gedaan worden aan de kameraar (penningmeester) van het kapittel in de Pieterskerk te Utrecht, maar er kon ook in een andere stad als Amersfoort worden afgesproken.

Rampen en turf afgraven
In het eerste contract van 1360 klinkt veel begrip door voor betalingsproblemen in geval van oorlog. Opvallend is dat in dit eerste contract ook staat dat de graaf van Holland geen bezwaar mocht hebben. We hebben eerder al gezien welke grote invloed de graaf ook in Eemland had, maar dankzij bisschop Jan van Arkel was die al drastisch teruggedrongen. Ook de oorlogen waren minder geworden, al belegerde de nieuwe bisschop Jan van Virneburg Amersfoort in 1366 nog acht dagen eer de stad zich onderwierp. Met de opvolging van bisschop Floris van Wevelinkhoven in 1378 keerde de rust weer. In het nieuwe contract van het volgende jaar stond dan ook dat de pacht gewoon betaald moest worden, ook in geval van oorlog, brand, onweer, dijkdoorbraak, werk aan sluizen, dijken of dammen of andere tegenslagen. De volgende contracten herhalen deze bepaling; er waren toen ook weinig oorlogen en de verhouding met Holland werd zelfs redelijk.

Nu de rust was weergekeerd verschoof de aandacht naar het beheer van het landgoed. Vanaf 1393 mocht de pachter niet méér afgraven dan een dagwerk witte en twee dagwerken zwarte turf, genoeg dus voor de eigen behoefte. Ook mocht hij geen boom of rijs omhakken, behalve de tuinrijs. In 1416 werd nog toegevoegd dat wat er van de inboedel zou zoekraken moest worden aangezuiverd. Greppels moesten worden uitgediept. De pachter mocht nu iets meer witte turf graven: net als bij de zwarte kon hij nu twee dagen lang zijn gang gaan.

Onbekende pachters
Helaas wordt in de morgenboeken vanaf 1423 niet vermeld wie de pachter van Ten Bosch was. Het kapittel betaalde deze belasting kennelijk zelf. In de volgende Bewaarsman maken we daarom een sprong in de tijd naar 1533.