Bosserdijk 1300-1650 (deel 4)
Gerard Raven
De tienden van 1533-1571
Al in de eerste twee delen van deze artikelenserie is geschreven over de tienden (10% van de oogst) van Ten Bosch en Klein Emiclaer, die in 1533 de Busscherthiend werd genoemd. Nog in 1571 vinden we deze vermeld in het tiendregister van de Sint-Paulusabdij. Dat was vrij kort vóór de onteigening van alle bezittingen van de abdij en de kapittels door de Staten van Utrecht in 1593. De tienden zijn dus nooit in het bezit van het kapittel van de Sint-Pieterskerk geweest. In de boeken van Lotty Broer en het nieuwe boek van de gebroeders Hilhorst over Soest wordt gemeld dat de abdij de tienden in Eemland in 1533 verkocht, maar kennelijk is Hoogland daarvan uitgezonderd geweest.
De Busschertiend bestond in 1533 en 1571 nog steeds uit de twee halve malenhoeven Ten Bosch en Klein Emiclaer, inclusief de keuterboertjes op de kleine velden. Ten Bosch leverde kennelijk vooral rogge op, destijds hét graan om brood mee te bakken. Op de tienden rustten drie oudschilden belasting en op elke mud nog eens een oude Carolusstuiver. Helaas is in 1533 niet ingevuld wie deze tienden pachtte. In 1571 was die pachter Elbert Evertsz van boerderij Zielhorst, in ruil voor 24 mud rogge, kennelijk in natura. Zijn borgen waren Hendrik Gijsbertsz uit Hoogland en Hendrik Tonisz uit Leusbroek.
We maken nu even een uitstapje naar 1909, het jaar dat de tienden werden opgeheven. Er is toen een uitvoerige inventarisatie gemaakt van alle percelen van de Bosscherdijker tiend, compleet met kadasternummers. Op grond daarvan is kaartje 1 gemaakt, dat voor het gemak opnieuw is opgenomen. We gaan daar straks beter naar kijken. In 1909 waren de velden inmiddels verspreid geraakt over vijftien eigenaren en vooral in gebruik als akker- en weiland. Nog steeds werd bij 13 van de 46 percelen tienden betaald in natura: rogge, koren, aardappelen, hakhout, al deed men dat toen voor het gemak eens per zes jaar. Volgens de regels die tiendkerver Arie van Dijk (de gemeentebode van Hoogland) opgaf moesten twee van elke 25 schoven graan worden afgestaan. Na aftrek van 20% grondbelasting was dat inderdaad 10% van de oogst. Dat was voor de tienpachter veel gunstiger dan bij betaling in geld, want daar waren de bedragen meestal blijven steken op een dubbeltje of kwartje. Voor aardappelen gold een aparte regeling: daarvoor bedroeg de tiende fl.3,92 per ha. De laatste pachter van de tiend was boerin Maria van der Kooij, weduwe van Geurt Voskuilen van boerderij Sneul. Het echtpaar was sinds 1885 tiendgerechtigd geweest en had de tiendgewassen steeds in het openbaar laten verkopen.
Hendrik Dirksz (ca 1536-1548)
Zoals vorige keer gemeld weten wij niet wie de opvolger was van Costwijn Evertsz, die in 1416 pachter werd. De volgende pachtcontracten zijn verdwenen. In de tijd rond de opheffing van de geestelijke instellingen van Utrecht heeft men vooral oog gehad voor de lopende administratie. De oudere contracten zijn waarschijnlijk toen al vernietigd.
Wel weten we meer uit de morgenboeken. Daarin werd het oudschildgeld opgetekend. Dat was een zeer oude belasting, zelfs nog uitgedrukt in oude schilden en stuivers. In 1536 was een oudschild 42 stuivers. De oudste leggers geven geen pachters op, maar in de morgenboeken van ca 1536 en 1548 vinden we bij Ten Bosch Hendrik Dirksz. Voor 12½ morgen betaalde hij fl.57:15:0 per jaar aan pacht. De belasting bedroeg 27 oudschilden en 21 stuiver. Deze werd blijkens enkele steekproeven afgeleid van de pachtsom, die weer samenhing met de oppervlakte en waarde van het land. De meeste pachters betaalden overigens al alles in geld en niet meer in natura. Wel vond ik dat Reyer Goossensz van [Groot] Emiclaer fl.48 plus 50 mud rogge à 25 stuivers betaalde, terwijl voor Kouwenhoven een pachtsom van fl.20 plus 20 mud rogge Amersfoorts à 39 stuivers gold.
Gelukkig is er toch nog één pachtcontract bewaard gebleven. Omdat het met 1548 zou ingaan moet het van 1547 dateren; Dekkers ´ca 1550´ is dus onnodig voorzichtig. Omdat we pachter Hendrik Dirksz al van 1536 kennen betreft het geen nieuw contract, maar een verlenging met mogelijk exact dezelfde tekst. Het is een slordige kladversie in Oud-Hollands schrift, waardoor deze bijzonder lastig te lezen is, maar de aanhouder wint. En dat was zeer de moeite waard, want juist dit contract maakt het mogelijk de toenmalige bezittingen van het landgoed nader te lokaliseren.
De pachtsom van fl.78 per jaar werd uitgedrukt in Carolusguldens. Dat duidt op een vrij recent bedrag, omdat deze gulden pas in 1528 in Utrecht werd ingevoerd, toen Karel V de wereldlijke macht in Utrecht overnam van de bisschop. Hendrik moet dus tussen 1528 en 1536 pachter zijn geworden. Maar waarom komt dit bedrag niet overeen met de fl.57:15:0 uit 1536-1548? Mogelijk omdat het daar alleen ging om het kernland, direct om de boerderij. In de morgenboeken wordt 12½ morgen opgegeven, terwijl het contract van 1547 (zoals we straks nog zullen zien) er minstens 12 aan kernland had en zeker 20 in het buitengebied. Blijkens mijn eerdere artikelserie over Bosserdijk besloeg dat in 1619/’34 35½ morgen, een vrijwel gelijk oppervlak. Uit het verschil in pacht (fl.20:5:0) blijkt bovendien dat de lager gelegen buitengebieden minder opbrachten. Dat is niet vreemd, omdat het wei- en veengebied was en geen akkerland.
De pachtvoorwaarden aan het eind van het document zijn ook de moeite waard. Hendrik Dirksz woonde op een ander erf waarvan de naam helaas niet geheel leesbaar is door een gat in het papier: Ba..als. Hij zou de pacht uitbetalen aan Jan Urlix. Jan de Koning kreeg verder ½ stuiver, fl.24 en gedurende negen jaar jaarlijks fl.2:4:0 van hem, maar het is niet duidelijk waarom dat zo geregeld was. Wel is duidelijk dat Hendrik niet meer turf mocht afgraven dan hij voor zijn eigen huis nodig had, iets wat we in de contracten rond 1400 eeuw ook al tegenkwamen. Bovendien kreeg ‘onze school[meester]’ 38 stuivers salaris (of is de schout bedoeld?). Namens Hendrik tekende Wolf Reefsz, want kennelijk kon hij zelf niet schrijven.
Het kernland in 1547
Bij zo’n contract werd lang niet altijd een kaart van de landerijen gemaakt, omdat dat een dure zaak was. Doorgaans had men voldoende aan een omschrijving met veldnamen en de belendingen (namen van buren); tot de invoering van het Kadaster in 1832 was dat bij de verkoop van land gebruikelijk. Het land bij de hoeve werd in het zuiden begrensd door land van Jan van Doornik en Frederik de Koning, ten oosten Cornelis van den Voorde en de twee eerdergenoemden, ten noorden het land dat Gosen Gijsbertsz [van den Voorde] bezat samen met Aafje met haar medewerkers en de buurweg, ten westen ook de buurweg. Met die ‘medewerkers’ gaf men mogelijk aan dat Aafje als ongetrouwde erfdochter of weduwe de eigenaar was, maar er in de ogen van die tijd nu eenmaal niet alleen voor kon staan. Ik ben echter ook voorbeelden tegengekomen van mannen met medewerkers.
Dankzij deze nauwkeurige opgaven hebben wij enige aanknopingspunten. In het westen en noorden liep de buurtweg; dat was in deze periode al de Zevenhuizerstraat. Jan van Doornik is uit de morgenboeken van ca 1536 en 1548 bekend als eigenaar van Schoonoord, dat aan de zuidzijde van Bosserdijk grensde. Andere bezittingen had de familie Van Doornik niet in Hoogland. Frederik de Koning, heer van Emiclaer, was van 1528 tot zijn dood in 1566 eigenaar van Groot Emiclaer en Langenoord en ontvanger in Eemland van het morgengeld van 1497 (of was dat zijn vader?) en het huisgeld van 1523. Naar zijn familie is de Coninckstraat in Amersfoort genoemd.
Inderdaad grensde het land van Langenoord nog in 1832 aan de noordoost- en zuidzijden aan Bosserdijk. De telgen van de familie Van den Voorde stamden af van Frederik Butten, die in 1329 Klein Emiclaer in bezit kreeg, de andere en oostelijke helft van het oorspronkelijke landgoed Ten Bosch. Er blijven nog wel wat eigenaren over die we niet kunnen plaatsen, maar dit is toch een duidelijke aanwijzing dat het kerngedeelte van het landgoed Ten Bosch van 1547 overeenkwam met dat van Bosserdijk vanaf 1620, zoals ik dat eerder heb omschreven (jrg. 1997 pag. 20).
In het contract staat vervolgens dat dwars door het erf een wal liep, omzoomd door eiken, zeven (duim, naar ik aanneem) dik. Verder bestond het goed uit twee perken roggeland (de Eng van ca 7 morgen en één van 1½ morgen), een haverkamp (3½ morgen), een plaggenveld (nu met haver en rogge gezaaid) met aan één zijde bomen van 6 of 7 duim dik. Ten noorden en oosten van het landgoed was er een eikenwal van 4 of 5 duim dik en tenslotte was er een heggenwal.Het buitengebied in 1547
Verder waren er zeker 20 morgen verspreide gronden:
– 3 morgen haverland genaamd Haverkamp, van de buurtweg tot aan Cornelis van Wee, aan de ene zijde de Malewetering en aan de andere Cornelis van Wee: dit kunnen we identificeren als het Hoge Hoekje, waar rond 1870 Klein Bosserdijk zou verrijzen; zie kaart 2.
– 4 morgen haverland in Nieuwland, van Sneuls brink tot het malenland, west Frederik de Koning (=Langenoord), oost Sint-Paulusabdij: dit is het perceel rechts op kaart 3; in 1811 blijken deze 4 morgen in het Grote Nieuwland te liggen;
– 2 morgen haverland in Nieuwland, zuid en noord malenland, west Gosen [Gijsbertsz] van den Voorde en Aafje, oost Sint-Paulusabdij (nl. De Oude Hooft): dit is het perceel links op kaart 3; in 1811 liggen deze 2 morgen in het Kleine Nieuwland;
– 8 morgen haverland in Calveen, genoemd het Half Calveen, van de Malewetering tot de Hogesteeg, west Jan Soest (waarvan we weten dat hij inmiddels ook land van Klein Emiclaer had), oost Dirk Putten;
– een slag in het (Hooglander)veen bij Nijkerk genaamd De Broodheuvel, negen roeden (33m) breed en lang ongeveer een boogschot (hoever je met een boog kunt schieten; onduidelijk welke afstand dat was, maar toch wel 100m, waarmee we komen op 0,4 ha), belend zuidwest de al genoemde Gosen en Aafje, zuidoost juffrouw Grauwert (= Kattenbroek), noordoost Nijkerkerveld, noordwest de tol: dit is het perceel rechtsboven op kaart 1;
– haver- en heiland in de Oude Hei groot ca ½ schepel ‘s jaars (0,03 ha), in het westen belend door Cornelis van den Voorde en in het oosten door Jan Soest, pachter Wouter Hendriksz:
– 1½ morgen roggenland, zuidwest Dirk de Roy, noordoost (onleesbaar) Jansz sloot en de Overzeldertseweg (dus het lag in Overzeldert), zuid het kapittel met een plaggenveld, oost en noord een wal en heg met eiken geplant en buiten de wal een perkje plaggenveld.
Ook hier vinden we veel belangwekkende informatie. Van Iterson, die dit contract al in 1931 bestudeerde, wees er op dat de slagen in Nieuwland en in Broodheuvel bij de verdeling van het malenbezit zijn verkregen. De verdeling kwam doorgaans tot stand nà ontginning in maalschapsverband, al zijn laaggelegen stukken soms pas veel later ontgonnen. Uit de publicatie van Dekker en Mijnssen weten we nu dat Nieuwland en Broodheuvel waarschijnlijk in 1150-1250 zijn ontgonnen. Op de Ronde Broodheuvel was men er destijds echter nóg mee bezig. In het tiendregister van 1571 vinden we Gosen Gijsbertsz immers terug bij de tienden van Zielhorst, met de opmerking dat hij land had aengemaeckt. In 1832 hadden de malenhoeven elk twee of drie van zulke lange percelen in Nieuwland. Elders was het niet anders: de twee telgen Van den Voorde en Jan Soest zijn bij verschillende velden buren van Ten Bosch, een situatie die moet zijn voortgevloeid uit de splitsing van Ten Bosch en Klein Emiclaer in 1329. Merkwaardig is wel dat de velden in Nieuwland, Calveen en Overzeldert op kaart 1 ontbreken, terwijl daarop wél een veld op de hoek van Coelhorsterweg en Oudeweg staat. Dit moet net als de percelen rechtsonder behoord hebben tot Klein Emiclaer.
Willem Gerritsz Quant (1583)
Met een kleine sprong in de tijd kunnen we nog één pachter aan ons rijtje toevoegen. Op een lijst voor de verdeling van onderhoud van de Male- en andere weteringen uit 1583 is dat Willem Gerritsz Quant. Over hem weten we verder niets; hij had een achternaam, maar was geen Amersfoortse regent. In 1631 pachtte ene Willem Quant nog 8 morgen van de Paulusabdij. In onderhoudslijsten uit de 17e eeuw vinden we wel Willems vermoedelijke zoon Gerrit Willemsz Quant. Deze pachtte in 1619-1631 landerijen van 36 en 3/4 morgen van Jacob Soest en 3 morgen van Gosen Jan Weger. Vanaf 1663 komen Gerrit Willemsz Quant en zijn kinderen geregeld voor in de katholieke doop- en trouwboeken.
De volgende Bewaarsman is een themanummer. In april komen er nog enkele nieuwe vondsten aan de orde over Reyer Gerritsz en zijn familie, de pachters vanaf 1595 die al in de eerste artikelenreeks aan de orde kwamen. Tenslotte gaan we in op de vraag hoe het mogelijk was dat Ten Bosch als malenhoeve is zoekgeraakt.