Bosserdijk 1300-1650 (deel 5 en slot)
Gerard Raven
Correcties en aanvullingen
Opnieuw heb ik aanvullende gegevens gevonden over Wulfger Coman uit 1294. Hij had ook landerijen in Amersfoort en Bunschoten, vermoedelijk al vererfd familiebezit. Omdat hij bovendien een ambtenaar van de heer van Stoutenburg was veronderstellen Dekker en Mijnssen dat hij een Amersfoorter was; hij was er mogelijk geboren, maar een Domkanunnik hoorde mijns inziens in Utrecht te wonen.
De familie Van den Bosch komen we in 1448 en 1450 nog tegen. De erfgenamen van Ricoud van den Bosch hadden immers land in Neerzeldert. In het volgende nummer kan ik nog gegevens melden uit een publicatie die nog moet verschijnen.
Arnoud van IJsselstein moest in 1349 ál zijn Stichtse lenen afstaan onder druk van bisschop Jan van Arkel. Hij kreeg ze echter terug in 1357 toen hij zich met de bisschop verzoende.
In een eerdere aflevering heb ik pachter Jan Bastert genoemd en verondersteld dat de (Jan-)Bastertshoeve, die nog een eeuw na zijn dood in 1378/9 bekend was, een verwijzing naar Ten Bosch was. Erover doordenkend en kijkend naar de lijsten van malenbezit rond 1400 lijkt het me echter waarschijnlijker dat deze hoeve behoorde tot de restontginningen die de verdeling van de marke hebben overleefd en zo het latere malenbezit vormden. Dekker denkt dat de hoeve in of bij Sneul gezocht moet worden. Dat is waarschijnlijk, omdat de Bastertshoeve tussen malenbezittingen in Sneul genoemd wordt en ook Jans zoon Hendrik daar land had.
Eigenaars van Bosserdijk 1100-2002
1048/1125 Kapittel van de Sint-Pieterskerk te Utrecht
1820 Cornelis Tonen Voskuilen
1831 schoonzoon Dirk van den Heuvel
1847 Jacobus Wilhelmus van Beek
1864 Dirk Jacobsz Botterblom
1901 schoonzoon Gijs Voorburg
1918 schoonzoon Jan van den Hengel
1959 zoon Gijs van den Hengel
1964 aannemer Bertus Schoonderbeek
19xx zoon Evert Schoonderbeek
19xx broer Michel Schoonderbeek
Pachters van Ten Bosch/Bosserdijk 1309-1820
1309 Willem Ricoudsz van den Bosch
1329 Arnoud Willemsz van den Bosch
1339 ridder Arnoud van IJsselstein, schout van Eemland
1360 Jan Bastert
1379 weduwe Margriet en zoon Gijsbert Jansz Bastert
1393 Gijsbert Lambertsz
1416 Costwijn Evertsz
1536 Hendrik Dirksz
1583 Willem Gerritsz Quant
1595 Reyer Gerritsz en echtgenote Meinsje Maasdr
1627 Gerrit Reyersz, tot 1630 met zijn moeder
1640 Hendrik Reyersz16xx Reyer Hendriksz17xx schoonzoon Teunis Dirksz
1746 schoonzoon Willem Lammertsz
1748 weduwe Teuntje Teunis
1751 tweede echtgenoot Willem Jacobsz
1805 Wouter Cornelisz Voskuilen
1811 Willem Jansz Tolboom, Cornelis Tonen Voskuilen, Gerrit Luttikhengel, Cornelis van de Bogaard, Klaas Hoefsloot, Cornelis Tonen Lodijk
18xx Albert Hoogkamer
1825 ?
1830 Dirk van den Heuvel
1853 Elbert van den Heuvel
1865 eigenaar Dirk Jacobsz Botterblom
1880? schoonzoon Gijs Voorburg
1918 schoonzoon Jan van den Hengel
1959 zoon Gijs van den Hengel
Reyer Gerritsz en zijn familie (vanaf 1595)
Tijdens het vervolgonderzoek zijn heel wat nieuwe gegevens gevonden over de periode die al in de eerste artikelenserie aan de orde kwam. De belangrijkste daarvan komen uit de recognitie- en huurboeken van het kapittel van de Sint-Pieterskerk te Utrecht. Het contract op perkament is in de 16e eeuw vervangen door een inschrijving in een pachtboek, dat met geschept papier veel goedkoper was. Wel valt op dat men de uitvoerige tekst met herhalingen van het vorige contract aanvankelijk nog in zijn geheel overpende. Het eerstbekende boek loopt vanaf 1585 en we vinden Bosserdijk daarin vanaf 1595. Ik heb deze tot 1652 gevolgd en bespreek het resultaat weer als serie. Bosserdijk bedroeg in 1595 ca 40 morgen (34 ha). Bij een nieuwe meting in 1637 bleek dat 57 morgen, 3 hond en 55 roeden te zijn en na verkoop van een stuk land in 1650 47 morgen.
De erfpachters waren in 1595 Reyer Gerritsz en zijn echtgenote Meinsje Maasdr. Reyer maakte een onhandig kruisje, dat hij wel consequent gebruikte en daarom mogelijk een huismerk was. Bij de verlenging van 1627 vinden we zoon Gerrit Reyersz, die een goede handtekening kon zetten. Hij pachtte nu samen met zijn moeder, die echter in 1630 niet meer genoemd wordt. In 1640 was het de beurt aan Gerrits broer Hendrik Reyersz, halverwege het lopende pachtcontract. Hij tekende minder goed, maar kon dus ook schrijven. De laatste verlenging die ik zag betrof 1652.
De pacht werd doorgaans in het najaar verlengd en ging in per 22 februari, het feest van Sint Pieters stoel. In 1611 gebeurde dat al voor de periode ingaande 1613. Overigens lieten ook de malen van Hoogland hun pacht in deze periode met Sint Pieter ingaan, blijkens voorbeelden uit 1634 en 1697; in 1718-1803 was dat bij hen meestal Kerstmis, maar ik vond nog een Petri in 1744, waarschijnlijk voor een pacht die al lang bij één familie berustte.
De duur van de pacht was zes jaar, net zoals ik vanaf 1593 in de malenboeken vond. De pachtsom liep geleidelijk op: was die in 1547 nog fl 78, in 1595 was dat al fl 140, vanaf 1600 fl 180, 1611 fl 220, 1618 fl 235, 1645 fl 240. In 1652 moest dit bedrag ook volledig worden betaald over de twee voorgaande jaren, hoewel in 1650 10 morgen was verkocht aan ds Nicolaus Martini, die het weer verpachtte! Die verkoop vinden we alleen maar in de marge genoteerd, zonder bedrag. Welk land het was is niet duidelijk; als we vergelijken wat in 1547 en 1811 tot Bosserdijk behoorde zouden Half Calveen (8 morgen) en Broodheuvel in aanmerking komen. Martini was predikant van Leidschendam, nu een voorstad van Den Haag die per 1 januari is gefuseerd met Voorburg. De bewoners van Leidschendam waren in meerderheid katholiek gebleven. Martini had het geregeld met hen aan de stok en leefde voort in spotverhalen die vermoedelijk wel wat overdreven zijn. De predikant was ook een van de malen, omdat hij 1/8 malenportie had gekocht die oorspronkelijk ¼ van de halve hoeve Klein Emiclaer was geweest.
In het pachtcontract van 1547 misten we de tien kuikens van 1360-1406, maar nu komen we die betalingen in natura weer tegen. Wel kwam er al de klad in, want de 40 kapoenen (gecastreerde hanen) hoefden nog maar voor de helft in de veren gebracht te worden en de rest in geld. Eén kapoen kostte 10 stuiver, vanaf 1618 14 stuiver, 1637 22 stuiver. De helft van de pacht en alle kapoenen moesten worden betaald met Sint Maarten (11 november) en de rest met Kerstmis (in plaats van Sint Pieter, zoals we in 1360-1406 zagen). Die data vinden we ook bij een andere erfpacht van het kapittel in Zeldert rond 1590 en bij de malen in 1645 en 1673 (in 1746 alleen Kerstmis). Maar er werd al rekening gehouden met vertragingen: als betaald werd vóór Kerstmis mocht de pachter voor de kapoenen minder rekenen, bijvoorbeeld 12 stuivers in 1624. In verband daarmee werd ook een rantsoen (borgsom) gevraagd die in 1618 een kwartaal en in 1645 een half jaar bedroeg; was Hendrik Reyersz een slechte betaler?
Dan waren er nog extra kosten die waarschijnlijk alleen bij de verlenging van de pacht betaald moesten worden. Vanaf 1624 vinden we een bedrag voor de fabriek van fl 24. Mogelijk bedoelde men daarmee de kerkfabriek, de werkplaats voor het onderhoud van de Sint-Pieterskerk. Ook rekende het gerecht een soort leges. In 1637 was het tijd om de landerijen weer eens in kaart te laten brengen door landmeter Diepenhem, wat Gerrit Reyersz liefst fl 50 kostte!
De pacht werd geïnd door een notaris die secretaris was van het inmiddels geseculariseerde kapittel. Vanaf 1611 vinden we P. Brunings in deze functie. Brunings reisde voor zijn zaken ook naar andere delen van Utrecht en zal dus mogelijk in Amersfoort zitting hebben gehouden. In 1637 was hij afwezig en deed de kameraar (penningmeester) van het kapittel F. Uutenbogaerdt het zelf. De verlenging van het pachtcontract gebeurde voor twee getuigen in de kapel, blijkens vermeldingen in 1630 en 1637. Ik neem aan dat dat niet een kapel van de Pieterskerk was, maar de Onze-Lieve-Vrouwekapel te Amersfoort. Deze fikse kerk werd nog altijd kapel genoemd en is in 1787 ontploft, zodat we nu alleen de bekende toren nog over hebben. Op een omslag voor onderhoud van de Eem uit 1631 vinden we ook de kapel t´Amersfoort vermeld, omdat deze 24 morgen in Hoogland bezat.
Opvallend weinig lezen we nu over het beheer van de boerderij zelf. Alleen in 1637 werd opgemerkt dat de pachter alle houtheggen in goede orde moest houden. Mogelijk waren daar aanmerkingen over geweest.
Latere pachters
Ook hier beperk ik me tot enkele aanvullingen. In 1746 pachtte Willem Lammertsz van boerderij Bosserdijk van de malen van Hoogland 12 dammaten ( 8 morgen ofwel 6,8 ha) in Overzeldert langs de Bunschoterstraat, tussen de Vudijk (Mgr Van de Weteringstraat) en de Zeldertseweg. Het waren de percelen 21-23 op bijgaand kaartje, uit andere bron bekend als De Lage Morgen. De pacht ging in met Kerst en bedroeg fl 50 per jaar, vooruit te betalen. Misschien betrof het slechts een verlenging van de pacht voor de familie, maar het voorgaande rekeningboek is verloren gegaan. In 1748 overleed Willem en vanaf Kerstmis 1749 betaalde zijn weduwe, voor het laatst in 1751. Een jaar eerder was zij hertrouwd met Willem Jacobsz en die hoorde nu als hoofd van het gezin voor de centen te zorgen. Vanaf Kerstmis 1751 betaalde Willem de pacht achteraf en daarbij lijkt een dure vergissing te zijn gemaakt, omdat het pachtjaar 1751-1752 tweemaal voldaan is. Willem betaalde voor het laatst zijn fl 50 op Kerstmis 1757. In het laatste jaar blijkt het nu om percelen 20-23 te gaan; nummers 19 en 20 heetten samen De Fijnegeer. In 1758 vinden we drie andere pachters, die samen fl 60 moesten opbrengen voor ruim 7 morgen.
Ook is er een specificatie van de percelen:
20: 2 morgen bij Hogenaard
21: het laege mergen (samen met perceel 20 fl 28)
22: ruim 1½ morgen (fl 14)23: 2½ morgen (fl 18)
Eerder kwam de legger van het oudschildgeld van 1780 al ter sprake. Het is merkwaardig en jammer dat hierin niet de losse percelen van Bosserdijk in het buitengebied staan. Van het kernland van 12½ dammaten waren toen 300 roeden (0,43 ha) verpacht aan Gijsbert Breunisz en Evert Kok. Gijsbert Breunisz van den Hoven was in 1748-1768 eigenaar van de Nieuwe Hooft en in 1759 van de Boskamp.
In 1957 besloot de gemeenteraad Nieuw-Bosserdijk aan te kopen voor fl 110.000. Deze ruim 10 ha grote boerderij aan de Engweg was van Gijs Huurdeman. Eerdat er inderdaad gemeentewoningen op verrezen was het begin jaren 1970.
Hoe is de malenhoeve Ten Bosch zoekgeraakt?
Eerder is gemeld dat de naam Ten Bosch het laatst voorkomt in een document van 1583, waarin op een andere plaats al de ´nieuwe´ naam Bosscherdijk staat. We kunnen de naamswisseling dus vrij nauwkeurig dateren. Dit is echter niet de oorzaak geweest voor het totaal verdwijnen van onze malenhoeve uit de Hooglandse geschiedenis. Om dit te begrijpen moet ik eerst enkele verschijnselen toelichten.
Zoals gemeld ´verkocht´ de familie Van den Bosch in 1329 Klein Emiclaer aan de familie Van den Voorde. Het ging daarbij echter alleen om de pacht, want de twee boerderijen bleven eigendom van het kapittel van de Sint-Pieterskerk te Utrecht. Daarnaast waren er ook nog tienden (10% van de oogst) in handen van de Sint-Paulusabdij in die stad. Tenslotte waren er malenrenten. Dat waren inkomsten die de afzonderlijke malen van Hoogland kregen van de landerijen om de boerenerven heen, die oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit waren geweest. Later werden ook deze gronden ontgonnen en verdeeld; we kwamen ze de vorige keer tegen als slagen van Ten Bosch in het noordelijke gebied. Deze inkomsten werden tenslotte belangrijker dan de bestuurstaak van de malen. Deze rente of malenportie werd uitgedrukt in het aandeel of waardeel: iedere hoeve had er oorspronkelijk één, dus een waardeel van één hoeve.
Met Klein Emiclaer is mogelijk iets gebeurd dat in Eemland begin 15e eeuw veel vaker voorkwam. Omdat de pacht door inflatie niet veel meer voorstelde is het tijnsgoed in een leen omgezet. In plaats van pacht ontstond een recognitie, een erkenning dat de familie Van den Voorde nog een formele leenheer had. Ik hoop daar in een later artikel nog eens uitgebreider op in te gaan. Zulke recognities voor Klein Emiclaer vinden we vanaf 1550, maar de laatste is van 1599.
De familie Van den Voorde kreeg bovendien de renten in handen. Met andere woorden, zij was lid van de malen voor de halve hoeve die Klein Emiclaer vertegenwoordigde, terwijl Ten Bosch met een halve hoeve op naam van het kapittel bleef staan. De vaste formulering werd nu: de heren van Sint Pieter een halve hoeve en Frederik van den Voorde een halve hoeve. Zo vinden we het in alle laat-middeleeuwse bronnen: lijsten van malenhoeven van ca 1400 en 1420, de morgengeldregisters van 1423 en 1470, lijsten van verdeling van de kosten voor onderhoud van de Male- en andere weteringen uit 1528 en 1583 en lijsten van malen in 1590, 1642 en 1651. In 1583 blijkt de halve malenportie van Klein Emiclaer overigens verder gesplitst te zijn in drie delen van verschillende particulieren. Die lijst is echter niet geheel duidelijk en ook Dekker heeft hem helaas ongewijzigd gepubliceerd. De volgorde suggereert dat het kapittel het eigendom van Ten Bosch had en het waardeel van Klein Emiclaer. Dit moet een vergissing zijn; natuurlijk bezat het kapittel nu zowel het eigendom als het waardeel van Ten Bosch. Die situatie wordt bevestigd door een opgave van 1651 in het malenarchief.
Interessant is ook dat het verband tussen hoeven en malenrenten juist eind 16e eeuw verdween. Al in de 14e eeuw waren waarschappen los van de malenhoeve verkocht en in 1415 gebeurde dat voor het eerst met een rente. De malenporties werden dus geleidelijk een verhandelbare belegging. Die waren interessant voor kapitaalkrachtige Amersfoortse regenten die niet meer geïnteresseerd waren in de explotatie van de boerderijen zelf. In 1590 namen de tijnsmeesters van de malen al niet meer de moeite om in hun rekeningen bij de malenporties de hoeven te noemen; de meeste waren immers toch in verschillende handen geraakt. Het begrip hoeve was zelfs al eerder een soort oppervlakte-eenheid geworden. Daarmee bedoelde men rond 1200 ca 16 morgen (13,6 ha). In het register van het morgengeld van 1423 stelde men een hele hoeve in Hoogland echter voor het gemak op 40 morgen, rond 1446 op 35 morgen. In Leusden en Soest bleef een hoeve intussen altijd 16 morgen en was 32 morgen een dubbel erf.
In 1648 werd een lijst van malenhoeven opgemaakt waarin een fout sloop. Nog éénmaal legde men wél verband tussen de malenporties en de hoeven. Klein Emiclaer staat er vermeld met 1/2, 3/8 en 1/8 waardeel, waarbij werd vergeten dat die ½ eigenlijk van Bosserdijk was. Overigens waren de meeste porties inmiddels zo klein geworden dat ze ook vierdeparten werden genoemd; de gemiddelde deelnemer had dus maar een waardeel van 1/4 hoeve.
Na de opheffing van het kapittel van de Sint-Pieterskerk in 1811 werd haar malenportie beheerd door de Dienst der Domeinen. Pas in 1857 verkocht de dienst ze aan Johan Balthazar Coenen en Hendrik Cornelis Johannes Barchman Wuytiers, beiden uit Utrecht. Coenen was een familielid van jhr Jan Francois Leonard Coenen van ’s-Gravesloot; misschien was het zijn eigen zoon Johan Balthazar van vier jaar. Deze Amersfoortse belastingambtenaar was het eerste lid van de malen van Hoogland dat in de historie van het eerbiedwaardige college dook. Hij publiceerde in 1870 een korte geschiedenis in de Amersfoortsche Almanak, compleet met de lijst van malenhoeven uit 1648.
Helaas legde Coenen geen verband meer tussen die lijst en de portie van zijn familielid. Niemand realiseerde zich meer dat die bij Bosserdijk had gehoord. Daarom miste hij deze malenhoeve niet. Een cruciale vergissing, omdat die lijst sindsdien door vrijwel alle auteurs over de Hooglandse geschiedenis is overgenomen. Zo raakte de malenhoeve Bosserdijk ‘zoek´. Bovendien besefte niemand meer dat Bosserdijk ooit Ten Bosch had geheten, net zoals men de Oude en Nieuwe Hooft vóór hun splitsing rond 1550 Ten Hove had genoemd.
Er is nog één interessant aspect van de malenhoeven te vertellen. In de 17e en 18e eeuw waren er naast de vergaderingen van malen (eigenaars van de malenporties) ook vergaderingen van geërfden (eigenaars van de hoeven). In beide gevallen moest ook het kapittel van Sint Pieter genodigd worden. Maar in ieder geval sinds 1634 was het rechtspersonen niet meer toegestaan de malenvergaderingen bij te wonen. Sinds dat jaar mocht men zich ook niet meer laten vertegenwoordigen door iemand anders. Inderdaad vond ik het kapittel of haar gemachtigde op geen enkele malenvergadering uit de bewaard gebleven documenten van 1552-1804.
Er was één uitzondering, die ook nog ná het verbod van 1634 viel. Het lijkt erop dat de regels inmiddels al minder streng werden toegepast, terwijl Dekker dat pas constateerde voor de 18e eeuw. Op 14 juli 1662 vertegenwoordigde J. Louwertsz het kapittel; hij was overigens geen notaris, maar er waren meer zaakwaarnemers te bedenken. Het was geen bijzondere vergadering en kennelijk vond het kapittel het daarna niet nodig om nog te komen. Pas in 1773 machtigde men mr Willem Nicasiusz om voortaan namens hen te verschijnen bij de malen. Nicasiusz is nooit op een vergadering geweest en heeft zich dus beperkt tot andere contacten.
Natuurlijk werd het kapittel als geërfde ook uitgenodigd door het gerecht Hoogland en Emiclaer. Eénmaal vond ik zo´n uitnodiging uit 1756, toen de eigenaars samenkwamen in de Joriskerk in verband met wateroverlast. Dat het kapittel er inderdaad vertegenwoordigd was lijkt mij onwaarschijnlijk.
Bronnen
Het Utrechts Archief
– Archief kapittel van Sint Pieter 427-2/4 (recognitieboeken 1585-1625); 434-1/2 (huurboeken 1598-1652); 640-646 (charters Ten Bosch 1309-1500, grotendeels gepubliceerd in Enklaar, regesten in Muller); 647 (pachtcontracten 1547 en 1811, convocaat geërfden 1756, volmacht malen 1773); 648 (charter 1309); 649-1/7 (recognitietijnzen Klein-Emiclaer 1550-’99); 651 (opdracht Lange Duist 1443)- Archief St-Paulusabdij 30-32 (leen- en tijnsregisters 1380-1476), 69-70 (tiendregisters 1533 en 1571)- Archief Staten in de landsheerlijke tijd 332 (morgengeld ca 1446); 334 (idem 1456); 346 (idem ca 1470); 349 (idem 1501); 385 (huisgeld 1523); 396 (oudschildgeld ca 1536), 398 (idem 1548)- Archief heerlijkheid Hoogland 22 (oudschildgeld 1548/99 en 1780)- Archief Tiendcommissies 1909-1938 55 dossier 233 (tienden van Bosserdijk)
Gemeentearchief Amersfoort
– Archief malen van Hoogland 7 (ordonnantiën, met lijsten van malen), 8-1, 8-2, 8-3 (rekeningen, met lijsten van malen)- Regesten van oorkonden in de archieven van Armen de Poth, Sint-Joriskerk en Sint-Pietersgasthuis- Bevolkingsregister 1850-1915 (familie Coenen van ’s-Gravesloot)
Alphabetische lijst van … zegels … aan de charters … in het gemeente-archief te Amersfoort [hs ca 1930]A. van Bemmel, Beschryving van de stad Amersfoort … (2 dln, Utrecht 1760)
J.F.X. van den Bergh, Het archief van het zeer oude en voorname Collegie van de malen op het Hoogland buiten de stad Amersfoort III-V (Den Haag 1898)J.W. Berkelbach van der Sprenkel, Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren 1301-1340 (Utrecht 1937)A.F. van Beurden, Schepenzegels in het Amersfoortsche gemeente-archief (Amersfoort 1933)C.J.C. Broer, ‘Ontginningen in Eemland in de Middeleeuwen,’ Oud-Utrecht 65 (1992) 20-31C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (ca 1000-ca 1200) (Utrecht 2000) R.E. de Bruin e.a. (red.), ‘Een paradijs vol weelde.’ Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000)P.O. van der Chijs, De munten der bisschoppen, van de heerlijkheid en de stad Utrecht van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend (Haarlem 1859)J.F.L. Coenen van ’s Gravesloot, ‘Aanteekeningen betreffende het College van de Malen in de gemeente Hoogland nabij Amersfoort,’ Amersfoortsche Almanak 1870 103-110F.H.C.M. Daams en J.D. de Kort, Over, door en om de Leytsche Dam. Geschiedenis van een gouden gemeente (Leidschendam 1980) over ds N. MartiniA.J. Daub, Meten met maten (Zutphen 19792)C. Dekker, Een zeer oud en voornaam college. Geschiedenis van de malen op het Hoogland buiten Amersfoort (Amersfoort 2000)C. Dekker en M. Mijnssen-Dutilh, De Eemlandtsche leege landen. Ontginningen rond de mond van de Eem in de 12 en 13e eeuw (Utrecht 1995)D.Th. Enklaar en J.Ph. de Monté Ver Loren (ed), Oorkonden betreffende een tiental marken (Groningen-Djakarta 1956)J.J. Grolle, De muntslag van de graven van Holland tot de Bourgondische unificatie in 1434 I (Amsterdam 1997)T. Hermans en C. Noordam, ´IJsselstein,´ in B. Olde Meierink e.a. (red.), Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht (Utrecht 1995) 506-511G.G. Hilhorst, “Emiclaer” van heerlijckheid tot stad (Amersfoort 1993)J.G.M. Hilhorst, ‘Het bezit van de Sint Paulusabdij te Hees en Soest in 1028 en 1400,’ Flehite 12 (1980) 60-70J.H.M. Hilhorst, ‘De Oude Hoef of de Tijnshof van de Sint-Paulusabdij te Emiclaer’, Flehite 26 (1999) 38-41 [zie ook mijn bespreking in De Bewaarsman 6 (2000) 9-10]J.H.M. en J.G.M. Hilhorst, Soest, Hees en de Birkt van de achtste tot de zeventiende eeuw (Hilversum 2001)H.Th. Hormann, Gezagsdragers Amersfoort 1405-1795 (Woudenberg 1998) B. van den Hoven van Genderen, Het kapittel-generaal en de Staten van het Nedersticht in de 15e eeuw (Utrecht 1987)B. van den Hoven van Genderen, De heren van de Kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late middeleeuwen (Zutphen 1997) J. Hovy en F.J.A. van Kan, Regestenlijst van de charters behorend tot het stadsarchief 1259-1457 (Gemeentearchief Amersfoort)W. van Iterson, De historische ontwikkeling van het College van de Malen op het Hoogland (Leiden 1932)Kasteel Stoutenburg. Van burcht tot ontmoetingscentrum ([Leusden] 1988)H.P.H. Jansen, Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden (Utrecht/scriptntwerpen 19723)M.S.F. Kemp en G.J.A. Raven, ‘Boerderij Kouwenhoven en de familie Van Kouwenhoven 1400-1650’ 4 (1998) 37-43, 53-59R.M. Kemperink, ‘De mannen van Weede en Emmeklaar. Enkele terreinverkenningen in de geschiedenis van een middeleeuwse maalschap,’ J.A. Brongers e.a., Amersfoortse opstellen. Historie, archeologie, monumentenzorg (Amersfoort 1989) 25-50F. Ketner (ed), Oorkondenboek van het sticht Utrecht tot 1301, V (Den Haag 1891), (oorkonde 1294; origineel in Archief Dom 197, 20.2.1294)J.C. Kort, Repertorium op de lenen van Gaasbeek … (Houten-Hilversum 2001)A.J. Maris, Repertorium op de Stichtse leenprotocollen uit het landsheerlijke tijdvak I. De Nederstichtse leenacten (1394-1581) (Den Haag 1956)A.J. Maris, Van voogdij tot maarschalkambt. Bijdrage tot de geschiedenis der Utrechts-bisschoppelijke staatsinstellingen, voornamelijk in het Nedersticht (Utrecht 1954)J. Melles, Bisschoppen en bankiers. De eerste lombardiers in de lage landen ±1260 (Rotterdam-Den Haag 1962)S. Muller Fz, Regesten van het kapittel van St. Pieter (Den Haag 1891)J.F. Niermeyer, Mediae latinitatis lexicon minus (2 dln, Leiden 1976)G.J.A. Raven, ‘Boerderij Bosserdijk sinds 1620’ 3 (1997) 17-21, 42-46, 50-59W.F.N. van Rootselaar, Amersfoort 777-1580 (2 dln, Amersfoort 1878)C.A. Rutgers, Jan van Arkel, bisschop van Utrecht (Groningen 1970)A.M. de Rijke, ‘Paulus Bor (ca 1601-1669), kunstschilder,’ Utrechtse biografieën, Het Eemland I (Utrecht 1998) 40-44W.A. rijksvrijheer van Spaen, Historie der heeren van Amstel, van Ysselstein en van Mynden … (Den Haag 1807) HUA, bibliotheek, oude drukken 224Stichtse Almanach 1764-1810 (bibliotheek HUA GAU XLI D 9-41)J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek (Den Haag 19322, suppl. Leiden 1983)J. Verduin, ‘Eeuwige erfpacht in Leusden’, Historische Kring Leusden 14 (1998) 287-292J. Verduin, Boerderijen in Leusden. Ontstaansgeschiedenis in de Middeleeuwen (Woudenberg 1999)