door Gerard Raven
Recensieartikel van J.G.M. Hilhorst, ´De maalschap op Hoogland en de Sint-Paulusabdij,´ Jaarboek Flehite 2002
Nog maar kort hebben we de studie van Cees Dekker over de malen of er is een belangrijke aanvulling op zijn betoog van Jos Hilhorst. Hij maakt aannemelijk dat de malen de voortzetting zijn van een organisatie die al moet dateren uit de 8e eeuw. Deze moet zijn ontstaan tussen de verovering van onze omgeving door de Franken begin 8e eeuw en de bekende schenking aan de bisschop van Utrecht in 777. Daarin is immers sprake van het woud Wido of Wede, een foreestgerecht.
Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Ook al was Eemland nog een woest gebied, er waren wel inkomsten uit te halen. Het werd daarom beheerd door een aantal forestarii, bestuurders die hier woonden op een eigen boerderij. Daarvoor moesten zij pacht betalen, al waren zij vrij van tienden van de oogst. Zij praatten ook mee in het gerecht. Ook waren er al enige boeren, kolonisten op boskampen die allebei moesten betalen. Beide groepen waren eerst onvrij, maar de bestuurders waren in dienst van de bisschop en konden worden opgeroepen tot oorlog. Dit verklaart waarom vele families als officier opklommen tot de ridderstand, zoals de familie Van den Bosch van Ten Bosch.
De Oude Hoef en Weerhorst waren bij de eerste boerderijen in Wido, zoals blijkt uit de bekende archeologische vondsten (begin 9e eeuw, mogelijk eerder). Vóór 950 waren ook de heuveltjes aan de oostkant van de Eem al voorzien van boerderijen, net als het landgoed Coelhorst. Sinds ca 1000 had de Sint-Paulusabdij twee hoeven in Emiclaer, de latere Oude en Nieuwe Hoef. Maar ook Liendert en Zielhorst zijn daaruit ontstaan. Zij moeten er vroeg geweest zijn gezien het feit dat zij voor twee telden, terwijl dit ook het geval kan zijn geweest met (Groot) Emiclaer. Door deze ontginningen werd het woudgerecht van Wido al flink ingeperkt.
Hilhorst gebruikt gegevens uit Eemland, maar vooral andere middeleeuwse bronnen. Daarmee trekt hij de conclusie dat de maalschap van Wede en Emiclaer in feite niets anders was dan het foreestgerecht Wede. Het woord maalschap zou zelfs het vertaalde spraakgebruik zijn geweest van het latijnse woord forestis in de oorkonden. Daarmee kunnen we de malen dus dateren op de 8e eeuw, in plaats van ca 1135 zoals Dekker meent. Dekker kwam daarop omdat er rond 1130 iets wezenlijks veranderde. Overal in Utrecht liet de bisschop de ontginningen met kracht aanpakken, waarvoor hij zijn geestelijken inzette. In Eemland kwam die klus aan de Sint-Paulusabdij. Dekker meent dat de malen zich gingen organiseren uit vrees voor ontginningen in eigen achtertuin: de gemeenschappelijke woeste grond raakte immers op. Maar dat probleem had zich al veel eerder voorgedaan.
Hilhorst komt met een aannemelijker gedachte: de malen werden juist bij de nieuwe ontginningen ingeschakeld. De abdij klopte immers daarvoor aan bij de malen. Er werd een typisch middeleeuwse oplossing bedacht: de malen erkenden de abt als hun leenheer en verwierven daarmee de grondrechten van het gebied waar zij al generaties lang werkzaam waren. Zij waren in plaats van dienstmannen eigenaars geworden. Eendrachtig werd nu het woeste gebied ontgonnen en de Malewetering gegraven. Treffend is dat het beoogde oppervlak van 640 morgen (16 hoeven van 40 morgen) precies hetzelfde is als van de grond van het klooster Oostbroek, dat de ontginning van Woudenberg startte in het foreest Henschoten. Bovendien werd het foreestgerecht Wede opgesplitst in gerechten als Wede, Emiclaer, Overzeldert, Duist en De Haar. In deze twee laatste gebieden pakte de bisschop het overigens weer anders aan; deze werden ontgonnen onder toezicht van de heer van Amersfoort, een ambtenaar en leenman van de bisschop.
Terwijl Wede werd georganiseerd als een bisschoppelijk gerecht bleef men in het abtsgerecht Emiclaer graag op de oude voet doorgaan. Formeel waren de malen als bestuursorganisatie overbodig en bleven zij alleen nog grondeigenaren, maar in de praktijk vormden de malen het gerecht. De stoot tot normalisatie kwam uiteindelijk van buiten. Hilhorst dateert de splitsing van bevoegdheden op een korte periode dat Eemland door een ambtenaar van de graaf van Holland is bestuurd, vanaf 1285 maar in ieder geval op zijn laatst rond 1310. De malen gingen zelfs op een andere plaats vergaderen: terwijl het gerecht bij de voorde op de brink bijeenkwam werden de eigendomsoverdrachten van de malen op de tijnsberg gedaan. De voorde (doorwaadbare plaats) door de Eem lag bij het landgoed Ten Voorde in het zuiden van Hoogland, de tijnsberg ten oosten van de Coelhorsterweg op een perceel van Klein Wede. Maar het duurde nog wel tot de 15e-16e eeuw eer alle sporen van die bestuurlijke rol waren uitgewist.