2003-2-2 Bankenpacht en boterzuur

door Jaap Voorburg

In de vroegmis kwam ik maar zelden, vooral ‘s winters niet. Als mijn vader de koeien uit had moest hij snel zijn zondagse pak aantrekken om op tijd in de kerk te zijn. Dan mocht ik de koeien voeren.

Mocht, want het was het leukste werk op de boerderij. Op de deel was het lekker warm en koeien zijn gezellige eters. Dat begon al als ik water in de voergoot liet stromen. Dorstig haalden ze dan met lange slurpende teugen het eerste water naar binnen. Ook was het een genot om te zien hoe ze bedachtzaam grote plukken hooi naar binnen schoven, om het later rustig te gaan liggen herkauwen. Het allerleukst was het om koek te voeren. Dan was er een lange rij van kwijlende bekken, waarin je stuk voor stuk een lijnkoek ter grootte van een briket duwde. Ik moest dan altijd denken aan communie uitreiken.

Als ik om de een of andere reden toch naar de vroegmis wilde was er een probleem, want waar moest je zitten? Immers, de plaatsen in de banken waren verpacht, met als gevolg dat je er de hele sociale structuur van ons dorp kon terugvinden. Links in de kerk, of moet ik zeggen aan de evangeliekant, zaten de vrouwen en rechts de mannen. De plaatsen voorin waren verpacht aan de meest biedenden, de grote boeren. Met de afstand van het altaar nam ook de welstand af. Ieder stoffeerde zijn eigen plaats met een knielkussen, die dus ook allemaal verschillend waren.

Mijn vader had ook een gepachte plaats. Als ik tegelijk met hem naar de vroegmis wilde, wat vooral in de zomer wel eens het geval was, moest ik ergens anders een plaats zoeken. De familie gaf dan wel goede raad in de geest van: Aart van Kees is nog ziek, op die plaats kun je wel gaan zitten. Maar je was natuurlijk wel gek als je tussen die rijke stinkerds ging zitten. Bovendien liep je het risico dat één van zijn verwanten je wegstuurde, omdat hij vond dat hij meer recht had op die plaats.Ook als je niet goed had onthouden waar die ‘vakante’ plaats precies was, zat je echt verkeerd.

Daarom ging ik veel liever bij de armen zitten. Dat was een aantal rijen banken achter in de kerk en achter de pilaren. Ze waren eenvoudiger uitgevoerd, zodat je kerkboek er niet op kon liggen. Maar er was nog wel plaats voor een emaille bordje waarop stond: ARMEN. Daar was dus geen misverstand over.

Ook als mijn vader in de winter een keer niet naar de vroegmis ging zat ik eigenlijk liever bij de armen. Hoewel hij een plaats tamelijk achter in de kerk had en het dus wat dat betreft niet zoveel verschil maakte, stond die bij mij ook nog in een kwade reuk. Rechts van hem zat Kleine Toon, een veehandelaar die naar koeien rook. Dat was geen probleem, want die lucht had ik waarschijnlijk zelf ook bij me. Maar aan de andere kant zat een boer die wij Kopstuk noemden en Kopstuk had een warme kuil.

Aan wie dit systeem niet kent is het moeilijk uit te leggen, maar het komt hier op neer. Het gras dat in de zomer overvloedig groeit wordt ten dele voor de winter geconserveerd als hooi. Als de zon echter niet schijnt kun je niet hooien. Nu was er in die tijd een conserveringsmethode voor nat gras die de warme kuil werd genoemd. Het was echter meer een rottingsproces dan een bewaarmethode. Eén van de afbraakproducten die hierbij ontstonden was boterzuur. Wie dit alleen van naam kent vermoedt een of ander kwaliteitsproduct. Je hoeft het echter maar één keer geroken te hebben om er de rest van je leven met afschuw aan te denken. Boerderijen met een warme kuil rook je een uur in de wind. Maar ook de boer was omgeven door een metersdikke zone die verzadigd was met boterzuur, zelfs als hij zijn zondagse pak aan had.

Als Kopstuk dus naast je kwam zitten werd je in die zone opgenomen en zelf helemaal doordrenkt met de afschuwelijke stank van bederf. Dat duurde tot je reukorgaan er aan gewend was. Maar dan liep je de rest van de zondag met het gevoel dat je ook zo stonk.

Dit is overigens niet de enige reden waarom het systeem van bankenpacht bij mij in een kwade reuk staat. Het had immers ook te maken met het verschijnsel dat de beminde gelovigen eigenlijk niet bereid waren om naar vermogen bij te dragen aan de instandhouding van de parochiegemeenschap. Men wilde alleen betalen als er een tegenprestatie werd geleverd. Een overblijfsel van de bankenpacht is het plaatsengeld, dat inmiddels ook vrijwel overal is afgeschaft. Als ik soms in een kerk kom waar dat nog niet het geval is, ruik ik toch weer boterzuur.