door Jaap Voorburg
Met grote belangstelling heb ik in het laatste nummer van De Bewaarsman het artikel gelezen over de emigratie van Bartus van Vulpen naar Canada. Toevallig heb ik een aantal jaren geleden zijn persoonlijke aantekeningen uit 1952-1953 ingezien. In die aantekeningen klinkt de echo door van de omstandigheden in mijn geboortedorp in de jaren 1935-1950. De schrijfster is van na die tijd en daarom heb ik in overleg met haar de omstandigheden waardoor veel boerengezinnen elders een bestaan moesten zoeken wat nader uitgediept. Naar mijn ervaring speelde hierbij de dreiging van de Koude Oorlog geen belangrijke rol.
‘Thuis heb ik nog een ansichtkaart….’Met deze beginregel uit zijn lied Het dorp bezong de cabaretier Wim Sonneveld de jaren van zijn jeugd. Met dezelfde tekst zou ik hier ook willen beginnen. Ik bewaar namelijk met grote zorg een kaart die ik in november 1939 heb gekregen voor mijn tiende verjaardag. Die kwam mijn klasgenoten van de lagere school in Hoogland. Wij zaten er met de vierde en vijfde klas in één lokaal.
Meester Lohman feliciteerde mij namens de vijfde klas en de vierdeklassers schreven er alle 29 hun naam op. Tweeëntwintig van hen kwamen van een boerderij.
Belangrijker is evenwel dat zij allemaal ook nog één of meer broers hadden. Bovendien werd in die tijd gewoonlijk nog verondersteld, dat zij allemaal een bestaan zouden vinden in de landbouw. Terugkijkend lijkt dat een wat ondoordacht uitgangspunt, maar de opvoeding en opleiding van de kinderen was wel hierop gericht.
Slechts bij uitzondering ging een boerenzoon naar het voortgezet onderwijs, meestal de mulo in Amersfoort. Vaker nog werd gekozen voor een opleiding tot priester. Als deze niet werd afgerond kon die ook worden gezien als een vorm van voortgezet onderwijs. Deze toestand is typerend voor het denken en handelen van de Hooglandse gemeenschap in die periode. Men was boer en van de kinderen werd verondersteld dat zij dat ook zouden worden.Er waren overigens wel degelijk aanwijzingen dat het zou gaan veranderen. De mechanisatie van de landbouw was op gang gekomen, er werd machinaal gedorst, het gras voor hooiwinning werd machinaal gemaaid en meestal had men nog andere hooibouwwerktuigen. Het werk kon dus door minder mensen gedaan worden. Ook voor het ontginnen van zogenaamde woeste grond waren er nauwelijks nog mogelijkheden.
Gegeven de beperkte oppervlakte cultuurgrond had de moderne techniek het wel mogelijk gemaakt om per hectare meer te produceren. Dat kon dankzij het gebruik van kunstmest en de aankoop van veevoer. Hierdoor werd het feitelijke probleem van teveel mensen in verhouding tot de hoeveelheid cultuurgrond enigszins versluierd. Belangrijker is de vraag waarom de beschikbaarheid van te weinig boerderijen onvoldoende aandacht kreeg.
Het eigenaardige is dat naar mijn ervaring het probleem wél leefde in de gezinnen. De ouders maakte zich zorgen over de toekomst van hun kinderen, maar het probleem kreeg maatschappelijk geen aandacht. Bovendien waren de boeren gewend om hun eigen problemen op te lossen. Als er te weinig werd verdiend, ging men harder werken en zuiniger leven. Zo hoopte elk gezin dat er te zijner tijd wel een oplossing gevonden zou worden. Daarbij hoopte men op betere tijden. In de door mij genoemde periode was er allereerst een ernstige economische crisis, gevolgd door een wereldoorlog. Ook naoorlogse jaren waren een moeilijke tijd.
Slechte voorlichting
In het verhaal over Bartus van Vulpen hebt u kunnen lezen dat er niets voor hem bleek te zijn geregeld, tegen de afspraken in. In zijn persoonlijke notities staat een navrant verhaal over de eerste maanden in Canada. Het gezin leeft onder uiterst armoedige omstandigheden en teert in op het bescheiden vermogen. Men leeft op als de huisraad per schip is aangekomen en de kinderen verheugen zich op het heerlijke voedsel dat in weckpotten is verscheept. Tot hun grote teleurstelling blijkt echter dat alles door de douane in beslag is genomen, omdat het niet mocht worden ingevoerd. Bartus sluit dit relaas af met de mededeling: ‘Toen zijn we maar gaan bidden’. Dit gedeelte uit zijn verhaal kan ik na vele jaren nog moeiteloos citeren, omdat het kenmerkend is voor de godsdienstigheid en de levenshouding van de Hooglandse bevolking in die tijd.
Men mag de huidige leegstand van de kerken betreuren, maar de toenmalige situatie in veel roomse dorpen verdient ook wel een aantal kritische kanttekeningen. Daarom ben ik gevallen over de mededeling in het artikel dat een pastoor zich hun lot aantrok. Dat was geen pastoor maar een dominee, die dus duidelijk handelde op grond van zijn christelijke overtuiging. Versta mij goed, op Hoogland was er wederzijds respect tussen roomsen en protestanten, maar het waren gescheiden leefwerelden. Op school leerden we dat wij katholieken het ware geloof hadden.
Ik heb in een eerder nummer van De Bewaarsman opgemerkt dat het onderwijs op de katholieke lagere school op een behoorlijk peil stond. Dat betreft met name de vakken rekenen, taal, geschiedenis en aardrijkskunde. Wij kregen echter geen onderricht in hoe de samenleving in elkaar zat; er was geen vak maatschappijleer. Wel was er een vak waarvoor we vanaf de tweede klas huiswerk moesten maken en het boek uit ons hoofd leerden. Dat was de catechismus. De eerste vraag hieruit luidde: Waartoe zijn wij op aarde? Het antwoord hierop ken ik dus ook nog uit mijn hoofd: Om God te dienen en daardoor in de hemel te komen. Daarna ging het over wat je allemaal niet mocht, maar nauwelijks over de vraag hoe je aan dit aardse leven een beetje een praktische invulling zou kunnen geven.
Voor de toekomst van de talrijke kinderen uit de grote gezinnen werd te vaak verwezen naar de Goddelijke Voorzienigheid en als redmiddel voor moeilijke problemen werd een noveen geadviseerd tot een Patroonheilige voor Hopeloze Zaken. De letterlijke betekenis van een noveen is een aaneengesloten periode van negen dagen. Gedurende die periode moest men bepaalde gebeden opzeggen tot een patroonheilige en dan zou je gebed worden verhoord.
Het bovenstaande klinkt wat cynisch en binnen het bestek van een kort artikel vervalt men helaas gemakkelijk tot een karikatuur. Daarom schets ik hier een voorbeeld hoe een sfeer van goede voorlichting en informatie ontbrak. De grootste jeugdvereniging van het dorp was de JBTB, de Jongeboeren- en Tuindersbond. De bijeenkomsten waren vooral op de winteravonden. Soms was er een spreker. Zo vertelde Jan Kok (zoon van Peter Kok van De Oude Hooft) over zijn proefvelden. In overleg met de Landbouwvoorlichtingsdienst werden op verschillende plaatsen in Nederland gewassen verbouwd, waarna de resultaten met elkaar werden vergeleken. Op die manier probeerde men de productiemethoden te verbeteren. We leerden er vergaderen en als ontspanning werd er gekaart, vooral schutjassen.
In 1947 of 1948 werd introduceerde de ABTB (de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond te Arnhem) een nieuwe vergadermethode, namelijk de groepsbespreking. We werden in groepen ingedeeld en we moesten een voorzitter en een rapporteur kiezen. Bij de te bepreken onderwerpen was ook de mogelijkheid tot het doen van voorstellen. Onze groep stelde voor om een bibliotheek op te richten. Dit werd echter radicaal van de hand gewezen door de technisch adviseur (meester Willemsen van de landbouwschool) en de geestelijk adviseur (de kapelaan). Wij hadden naar hun mening al genoeg te lezen in de vorm van landbouwbladen, een katholiek dagblad en het blad van het bisdom.
Deze toestand van gebrekkige voorlichting heeft ook Bartus van Vulpen en zijn vrouw duidelijk parten gespeeld. Het is mijns inziens ook een verklaring waarom het ‘jonge-boerenprobleem’ zo laat werd ontdekt. Het werd niet alleen door de oorlog versluierd, maar ook nog doordat veel jonge boeren daarna nog een aantal jaren als militair naar Indonesië werden gestuurd. Toen zij rond 1950 terugkwamen en met hun meisje, dat hen vele jaren trouw was gebleven, naar een boerderij uitkeken was de nood op zijn hoogst.
Bartus van Vulpen kwam rond die tijd ook zonder boerderij te zitten. Dat was overigens niet onverwacht. De eigenaar van zijn pachtboerderij was boer en hij had drie zonen die het ook wilden worden. Bartus zat dus als het ware op de schopstoel. Maar in 1940, toen hij de boerderij kon pachten, had hij weinig keuze. Bartus kwam uit een gezin met vijf zoons en zijn problemen waren typerend voor die tijd. Het was al bijzonder dat een broer van hem naar het voortgezet onderwijs ging. De ouderlijke boerderij werd opgesplitst voor twee broers en ook de jongste besloot te gaan emigreren.
Het Hooglandse Wonder
De situatie zoals die hierboven is geschetst deed zich voor in een groot deel van ons land, vooral ook in Noord-Brabant en Limburg. Door de grote vraag naar cultuurgrond verloor de overheid na de oorlog geleidelijk haar vat op de grondprijzen. Deze gingen duidelijk stijgen toen de banken voor de financiering van boerderijen met een hogere waarde van de grond gingen rekenen. Ondernemende Hooglandse boeren, zoals de gebroeders Kok, ontdekten dat in het noorden van ons land de grondprijzen veel minder stegen. Zij kochten daar een boerderij. Hun voorbeeld werkte aanstekelijk en veel boeren uit Hoogland, maar ook uit Hamersveld en Achterveld volgden. Vooral het zuidoosten van Friesland was als zodanig in trek.
Tot mijn grote genoegen ben ik twee keer uitgenodigd om in Heerenveen en in Gorredijk een lezing voor hen te houden. Het waren ‘thuiswedstrijden’ en de bovengenoemde ansichtkaart is mij er dierbaarder door geworden. Het zou voor de Historische Kring de moeite waard zijn om deze ontwikkeling in kaart te brengen, nu een behoorlijk aantal van deze pioniers nog in leven is. Het is een suggestie voor een ongetwijfeld nuttige en aangename vakantie.
Het door Hooglanders gestichte kerkje in Oosterwolde zou een goed beginpunt kunnen zijn voor een aantal vraaggesprekken. Toen ik jaren geleden hierover praatte met een collega, die directeur voor de Landbouw in Friesland was, prees deze hun prestaties. Hij voegde daar aan toe dat de oorspronkelijke bevolking hen roekeloos noemde. Het is maar net uit welke gezichtshoek je het bekijkt.