2005-3-3 Van kapel van Coelhorst naar hervormde kerk

De beginjaren en de kerkbouw 
PIET SMINK 
Je zou denken dat met het boek Samen op Weg naar een geherformeerde vrijplaats wel alles over De Inham en haar voorgeschiedenis geschreven is. Toch gaat dit boek vooral over de recentere periode. Er staat vrij weinig in over de moeilijkheden bij de start. Daarover biedt dit artikel nieuwe gegevens uit de archieven.
Een groeiende gemeente 
Sinds 1580 hadden de hervormde Hooglanders de beschikking over de kapel van Coelhorst in Hoogland-West, bij Huis Coelhorst aan de Eem. Pas in 1655 gingen zij daar werkelijk gebruik van maken, maar er waren nog steeds maar weinig leden in het katholiek gebleven dorp. De hervormden vielen daarom rechtstreeks onder de classis (regionaal kerkbestuur). De predikanten uit de omgeving gingen bij toerbeurt voor. In 1833 was de situatie echter ingrijpend veranderd. Inmiddels waren er 417 hervormden uit de wijde omgeving, waarvan 127 belijdende. De kapel was dus veel te klein geworden, was bouwvallig en stond aan de rand van het dorp.
Formeel was er nog steeds geen Nederlandse Hervormde gemeente. Die zou pas vijf jaar later worden geïnstitueerd (opgericht). Wel werd op 14 januari 1835 een eerste officiële vergadering van kerkenraad, kerkvoogden en notabelen gehouden ten huize van kerkvoogd R. Rijnders. Deze bijeenkomst stond onder voorzitterschap van ds. H.J. van Hoorn, predikant te Amersfoort en consulent van de toekomstige hervormde gemeente Hoogland. Aanwezig waren de ouderlingen W. Kraaikamp en G.R. Hulshof, de diakenen W. van Maanen en G. Wijnands, de kerkvoogden R. Rijnders en R.R. van der Horst en de notabelen (aanzienlijke gemeenteleden) J. Puijk en G.A. Kuijsten; notabele D. van Barneveld was afwezig.
Een eigen predikant 
De vergadering leverde twee wensen op, die sterk leefden in de hervormde gemeenschap: een eigen predikant en een goed ingerichte en doelmatig gelegen kerk en pastorie. Al direct werd vastgesteld dat de enige geschikte plaats voor een nieuwe kerk in de buurtschap Den Ham zou zijn, aan de huidige Hamseweg. Er moest een plan komen voor het verkrijgen van grond en verder voorbereidend werk.
 
Daarvoor werd een commissie ingesteld, bestaande uit de heren Hulshof, Rijnders, Puijk en Kuijsten, met als voorzitter ds Van Hoorn en als secretaris de kerkvoogd Van der Horst. De laatste was in 1838-1855 tevens gemeenteontvanger (ambtenaar van belastingen) van Hoogland.
De eerste wens, het krijgen van een eigen predikant, werd al na anderhalf jaar gerealiseerd. De situatie was inderdaad nijpend. Tijdgenoot Van der Aa beschreef deze zo: “Deze gemeente was vroeger eene verwaarloosde kudde, zonder herder, verstoken van vele godsdienstige voorregten. Alleen werd in eene afgelegen kapel, door de predikanten der klassis, om de veertien dagen eene godsdienst-oefening gehouden”. Een verzoekschrift aan koning Willem I om “een eigene, door den lande bezoldigde predikant”
leidde tot een besluit van de minister
van Eredienst, dat het mogelijk maakte een kandidaat aan te stellen, een pas afgestudeerde theoloog. In de zomer van 1836 arriveerde Johannes Georgius Dornseiffen als hulpprediker. Op 13 mei 1838 werd hij bij gelegenheid van de oprichting van de hervormde gemeente Hoogland bevestigd als predikant.

Bouwplannen 
De vervulling van de tweede wens had heel wat meer tijd nodig. Wel waren er enkele meevallers voor de gemeente. In maart 1836 stelde C. van den Boogaard, een der geachtste gemeenteleden, gratis een stuk grond in Den Ham ter beschikking voor de te bouwen kerk. Het mat 160 oude roeden (ruim 20 are). Vier maanden later kon ds Van Hoorn “uit naam van eenige godsdienstvrienden” de gemeente een tegenoverliggend huis als pastorie schenken. Het was bewoond geweest door de rijke Amersfoorter W. Methorst. Bovendien had Van Hoorn voor elkaar gekregen dat alle predikanten in Amersfoort, ook die van de Lutherse gemeente, hun medewerking aanboden voor het inzamelen van gelden. Maar Van Hoorn vond dat de hervormde Hooglanders daarin zelf moesten voorgaan, “want ofschoon de gemeente over het algemeen als behoeftig kan beschouwd worden, diende dezelve door eenige bijdragen van hunne belangstelling te doen blijken.”
Daarna stokte de zaak vijf jaar. Pas in juni 1841 namen kerkenraad, kerkvoogden en notabelen de draad weer op. Dat waren toen ds Dornseiffen, ouderlingen W. Kraaikamp en A. Schuld, diakenen K. van Dijk en K. van Ree, kerkvoogden R. Rijnders en R.R. van der Horst en notabelen S. van Beek en J. Wesseling. Nogal wat nieuwe namen dus. Er werd opnieuw een verzoek aan de koning gericht, nu om de bestaande kerk te mogen verplaatsen van Coelhorst naar Den Ham. Daarop volgde een gunstige beschikking van de betrokken minister.

De laatste fondsen geworven

En dan zit er schot in de zaak. Eind 1841, begin 1842 wordt een architect in de arm genomen: B. Ruitenberg, tevens stadsarchitect van Amersfoort en timmerman (aannemer). De kerkvoogden maken een begroting en de kerkenraad vraagt subsidie aan. De totale kosten voor de bouw van de kerk worden begroot op f6.850. Tegenover dit bedrag zijn aan fondsen aanwezig: f1.250 aan intekeningen en vrijwillige bijdragen, f1.000 uit collecten van de predikanten van Amersfoort en f.800 van de verkoop van de kapel van Coelhorst aan de familie Van Tuyll van Serooskerken van Coelhorst. Het meubilair zou meegaan naar het nieuwe kerkgebouw.
Er is dus nog een tekort van f3.000. De helft daarvan wordt ter beschikking gesteld door de algemene synode (het hoofdbestuur) van de Hervormde Kerk, uit het Fonds voor Noodlijdende Kerken. De andere helft wordt “toegestaan door de Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht uit de provinciale fondsen”. Dat laatste is overigens geen unieke zaak. In datzelfde jaar 1842 verstrekt de provincie soortgelijke subsidies voor de bouw en verbetering van andere kerkgebouwen en pastorieën. Dat betreft de hervormde gemeenten van Loosdrecht en Woudenberg, de rooms-katholieke parochies van Vinkeveen, Cothen en de Utrechtse Catharijnekerk, en de Nederlands-Israelitische gemeente van Amersfoort. De provinciale begroting sluit rond 1840 op ongeveer f60.000 per jaar en daarvan is steevast ruim 10% bestemd als subsidies aan kerkgenootschappen.

Beschilderde preekstoel en blauwe pannen

Bij de subsidieaanvraag aan Gedeputeerde Staten hadden de kerkvoogden van de hervormde gemeente een bestek, een begroting en tekeningen van architect Ruitenberg meegezonden. De Staten hadden over dit verzoek advies gevraagd aan J. Tierens, de hoofdingenieur van (Rijks)waterstaat in de provincie Utrecht. Hij beoordeelde het bouwplan positief: de nieuwe kerk zou aan ongeveer 200 personen plaats kunnen bieden, overeenkomstig de behoefte van de gemeente. Maar de begroting was vrij laag geraamd, zelfs voor die tijd. Op 3 maart 1842 voerde Tierens daarom eene conferentie met de architect. Ruitenberg meende dat de lage begroting “geene bezwaren zoude opleveren, dewijl de ondervinding heeft geleerd, dat in die oorden voor geringe winsten wordt gewerkt; terwijl bovendien de transporten van de metzelsteenen en van de pannen met de leverantiën van het benoodigde zand door of namens het kerkbestuur zullen plaats hebben, hetwelk als van zelven eenen gunstigen invloed op de aannemingssom moet uitoefenen”.
Bij de begroting was inbegrepen een “predikstoel met klankbord, lessenaar voor de voorzanger en ballustrade” voor f235. Volgens het bestek moest de preekstoel gemaakt worden van vuure coperwijsch hout en geschilderd in gladde houtkleur “het zij mahony of eikenhout kleur, naar verkiezing van heeren aanbesteders” .
Als bouwmaterialen werden ondermeer opgevoerd: 57.000 bleke moppen, 58.000 boeren grauwe moppen, 575 mud schelpkalk, 60 mud cement, 4.500 blauwe pannen, acht ijzeren glasramen (modern voor die tijd), een torenkruis en 1.560 pond lood. De totale materiaalkosten werden geraamd op f5.400; dat was 80% van de begroting. Aan daglonen voor timmerman, metselaar en schilder werd f1.100 geraamd (16%). Voor bestekken, tekening en aanbesteding schatte de architect er ongeveer f300 bij. Het zeer uitvoerige bestek is bewaard gebleven en bevat een schat aan gegevens over de bouwgeschiedenis van deze kerk.

Bezoek van de gouverneur van Utrecht 

De aanbesteding vond plaats op 20 oktober 1842, ten huize van Dirk Gerlach, tapper wonende aan Den Ham. Het werk werd afgemijnd door Hendrik Wiesman, timmerman in Utrecht, op f200 onder het begrote bedrag. De eerste steen van de kerk werd op 27 maart 1843 gelegd door de gouverneur van de provincie Utrecht, mr. F. van de Poll. Ook hieraan zien we weer hoezeer de overheid toen bij het kerkelijk leven betrokken was; Van de Poll was overigens zelf ook hervormd. In de rechterzijgevel is de steen nog steeds te bewonderen. Op 29 oktober werd de kerk ingewijd in een feestelijke dienst. Het werd beschreven als “een sierlijk gebouw, met eenen toren, doch zonder orgel”.
De eerste steen (foto Gerard Raven)

Alsnog een klok 

Een nasleep van de kerk bouw vormde de aankoop van een luidklok; het is dan 20 juli 1843. De klok werd schriftelijk, en kennelijk ongezien, gekocht. De leverancier was Jan Rondema in Sneek, voor een prijs van f1,20 per Nederlands pond (kilo). Rondema had gereflecteerd op een advertentie van de hervormde gemeente in de Haarlemsche Courant.
Het vervoer van de klok ging per beurtschip van Sneek op Amsterdam, en vervolgens per beurtschip van Amsterdam op Amersfoort. Bij aankomst in Hoogland bleek de klepel in slechte staat te verkeren. Maar, schrijven kerkvoogden aan Rondema, “wij hebben daaromtrent echter geen kapsie willen maken, en ook de vragt van af Amsterdam voor onze rekening genomen, de fondsen voor onze in aanbouw zijn kerk, waaraan nog veel te kort komt, aan uwe christelijke mededeelzaamheid aanbevelende”. Rondema was echter niet onder de indruk van deze oproep. De kerkvoogden hebben uiteindelijk het volledige bedrag van f125,40 betaald!
Dit artikel is een aangepaste versie van mijn toespraak op 27 maart 1993 als lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht, toen het kerkgebouw 150 jaar bestond.

Bronnen: (nu in fotokopie in collectie Historische Kring Hoogland)

Archief Hervormde Gemeente Hoogland, notulen kerkenraad 1835-1841; brieven aan de algemene synode jan. 1842, aan GS jan. 1842, van GS 22.2.1842 no 6 en 10.3.1842 no 7, van ministerie van Binnenlandse Zaken 11.9.1842 nr 7, van synode 21.7.1842, begroting 10.9.1842; akte van aanbeste¬ding notaris Dirk Scheerenberg 20.10.1842 no 1083; brieven van en aan J. Rondema te Sneek over torenklok, 27.6.-11.8.1843. Het Utrechts Archief, Archief Provinciaal Bestuur van Utrecht 1813-1920, Besluiten GS 15.2.1842 no 6 (op verzoekschrift hervormde gemeente 21.1.) en 8.3.1842 no 7; rekening 1242; jaarverslag 1841 gedaan 5.7.1842. Monumenteninventarisatieproject provincie Utrecht AMF 239 A.J. van der Aa, ‘Hoogland,’ in Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden V (Gorinchem 1844) 782-783 H. Leeuwenberg, De kapel van Coelhorst. Geschiedenis van hét monument van Hoogland- West (Hoogland 2002) W.C. Nijeboer en L. Haverlach-de Weerdt, Samen op Weg in een geherformeerde vrijplaats. Heden en verleden van de protestants-christelijke geloofsgemeenschap in Hoogland (Hoogland 1993)