Het laatste oorlogsjaar 1944-1945
JAAP VOORBURG
De oorlogswinter viel tussen de Slag om Arnhem en de Bevrijding. Het was een periode vol afwisseling, met zowel spannende als angstige belevenissen, maar heeft minder sporen nagelaten dan de gevangenentransporten. Aan de verhalen hierover zal geen einde komen zolang er nog mensen zijn die het hebben meegemaakt, immers ieder heeft zijn eigen verhaal. Dat werd mij weer duidelijk toen ik Alles vreemd las, het themanummer van De Bewaarsman van april 2000. Het dagboek van Toos Hansen-van Velp beschrijft voor een groot deel belevenissen die zich op een paar honderd meter van mijn ouderlijk huis afspeelden. Ze roepen bij mij herinneringen op die haar ervaringen bevestigen, maar soms ook een ander licht werpen op de gebeurtenissen zoals wij die ervaren hebben. Een paar van die gebeurtenissen worden hierna beschreven, zoals ze gezien zijn en ervaren werden door een buurjongen van Willem van Breevoort. Zo noemden wij de eigenaar van de boerderij waar Toos Hansen was ondergebracht.
Spannende dagen
Op zondagochtend 17 september 1944 was het erg onrustig in de lucht. Gezinsleden die thuis kwamen uit de Heilige Mis van half elf vertelden geruchten over parachutisten en luchtlandingen. De spanning over het verloop van de oorlogshandelingen en de komst van de Bevrijding was de laatste weken voortdurend gegroeid en steeg nu naar een piek.
Tijdens het middagmaal werden wij opgeschrikt door een bombardement op het spoorwegemplacement van Amersfoort. Het was die dag tamelijk helder weer met een noordelijke wind, althans een wind waardoor het water in de Eem opgestuwd werd. Daarom stelde mijn vader mij voor om te gaan kijken of de sluisdeuren van de Malewetering wel goed stonden. “Dan hebben we meteen vanaf de dijk een beter uitzicht op Amersfoort”, zei hij. We waren nog maar een honderd meter van huis toen een paar jachtvliegtuigen zó laag overkwamen dat we de piloten duidelijk konden zien. Ze mitrailleerden een schip dat op de Eem lag, ter hoogte van het voetveer van Zwarte Willem bij Hoogerhorst. Maar dat hoorden we pas later, want de vliegtuigen werden onder vuur genomen door luchtafweergeschut dat bij Amersfoort stond opgesteld. Wij kwamen dus terecht in een kakofonie van mitraillerende vliegtuigen en ontploffende granaten. We zijn plat op de grond gaan liggen, terwijl het vee in de wei verschrikt om ons heen rende. Zodra het wat rustiger werd zijn we weer naar huis gerend, om de rest van de dag de gebeurtenissen en de geruchten te verwerken en te proberen om via de Engelse zender* wat wijzer te worden. De volgende dagen was er het kanongebulder bij Arnhem en steeds slechter wordende berichten … en daarna kwamen de vluchtelingen uit Arnhem.
Over de oorlogsjaren heb ik geen dagboek bijgehouden, maar veel gebeurtenissen herinner ik mij nog scherp. Sommige herinneringen heb ik ook opgeschreven, maar andere dingen kun je niet beschrijven. Zo zijn er nog steeds de beelden van de transporten van gevangenen via het station Amersfoort. Met leeftijdgenoten was ik daar getuige van, als wij per trein op weg gingen naar de middelbare school in Hilversum. Het gaf ons een verpletterend gevoel van deernis en machteloosheid, dat nog vele jaren mijn dromen en mijn handelen heeft beinvloed. Die transporten waren meestal op vrijdag. Dat herinner ik mij, omdat ik mijn moeder vroeg om mijn boterhammen in het vervolg te beleggen met spek, ondanks het feit dat het een onthoudingsdag was. Het lukte namelijk wel om je lunchpakket onopvallend aan één van de gevangenen toe te stoppen. Je besefte overigens dat het niet méér was dan een druppel op een gloeiende plaat.
Een cultuurschok
Deernis met de vluchtelingen was het algemeen gevoelen waarmee deze mensen werden opgevan-gen. Het waren natuurlijk stadse mensen, die heel anders leefden, maar onder deze omstandigheden moest je elkaar helpen. Verrassend voor mij was het te lezen (pag. 30 Alles vreemd) dat onze manier van eten hen zo moeilijk viel. Wij waren inderdaad gewoon om ons brood “zo zonder bordje te eten, zelfs zonder mes, geen tafellaken op tafel”, maar wij hadden wel een mes om ons brood te smeren. De tafel werd na afloop van de maaltijd afgeveegd met een natte, vaak niet al te schone vaatdoek. Die vaatdoek rook zoals de tafel smaakte. Het was namelijk in veel gezinnen een standaardstraf op het omstoten van je beker met melk of koffie, om deze drank dan van tafel op te slurpen. Dan proefde je hoe de tafel smaakte!
Door deze boerentraditie vonden de vluchtelingen een onderdak
dat ook hun voedselvoorziening veilig stelde.
In haar dagboek geeft Toos Hansen er blijk van dat ze haar best deed om door de zure appel heen te bijten. Al op de tweede dag hielp ze de boerin in de huishouding en haar man “Louis schilt aardappelen en dorst mee“. Deze laatste drie woorden heb ik cursief geschreven, omdat mijn aandacht er op viel. Het lijkt er op dat zij de indruk had dat dorsen behoorde tot de dagelijkse werkzaamheden op de boerderij. Maar die periode hadden wij al tientallen jaren achter de rug. Het dorsen gebeurde machinaal en het zelf dorsen was tijdens de bezetting verboden. Teus van de Bor uit Nijkerk trok met zijn dorsmachine de boerderijen af om de in hooibergen en schuren opgeslagen graanoogst te dorsen. Dat kon op de meeste boerderijen in één dag geklaard worden, maar het was wel een zeer drukke dag. De hele buurt kwam helpen. Ook voor de boerin was het een topdrukte, om alle werkers van drinken en eten te voorzien.
Tijdens de bezetting kwam er nog een man méér mee, namelijk een controleur van de Crisis Controle Dienst. Die telde zorgvuldig het aantal zakken graan dat werd geproduceerd. Een beperkt aantal mocht de boer houden en de rest moest worden ingeleverd. In hoeverre er wat méér achtergehouden kon worden hing af van de handigheid waarmee Van de Bor enkele zakken aan de aandacht van de controleur kon laten ontsnappen. Boeren konden natuurlijk proberen om vóórdat de dorsmachine kwam zelf al een deel te dorsen, maar je liep het risico betrapt te worden bij dit werk. Bovendien kon je niet goed uitleggen waar die bossen versgedorst stro vandaan kwamen. Veiliger was het om een deel van de bossen graan vooraf een ruwe behandeling te geven, zodat een deel van de korrels er uit viel. De tegenvallende opbrengst bij het officiële dorsen kon dan toegeschreven worden aan de moeilijke omstandigheden tijdens de oogst.
De voornaamste reden waarom ik de woorden “en dorst mee” cursief heb geschreven is dat het een uitgesproken voorbeeld is van de strijd om het bestaan. Steden konden pas ontstaan toen de landbouw méér produceerde dan een dorp zelf nodig had. Mede door de crisisjaren was de voeding van het boerengezin in onze streek nog voornamelijk gebaseerd op zelfvoorziening. Een voorbeeld hiervan was de bakker. Daar kochten de boeren geen roggebrood, maar de bakker bakte het brood van de rogge die de boeren bij hem gebracht hadden. Voor boeren die geen graan teelden kon de bakker eventueel ook wel voor rogge zorgen. De boer in het dagboek handelde helemaal in de geest van de boerentraditie. Toen het hem duidelijk werd dat er de komende winter méér eters zouden zijn, stelde hij de eigen graanvoorrraad veilig door nog een partij koren clandestien te dorsen. Door deze boerentraditie vonden de vluchtelingen een onderdak dat ook hun voedselvoorziening veilig stelde. Het is ook een verklaring voor het spanningsveld tijdens de Hongerwinter tussen de stedelingen op hongertocht en de boeren die nog wel genoeg te eten hadden, maar per dag niet méér dan een beperkt aantal boterhammen aan de hongerige medemensen wilden uitdelen. In het licht van de wrijvingen als gevolg van de cultuurverschillen moet m.i. ook de uitspraak van Toos Hansen op pagina 36 gelezen worden: “De boeren kun je niets meer van loskrijgen. Zij hebben volop van alles in huis en willen niets meer ruilen met stadsmenschen.”
Een wellicht wat extreem gevolg van de menging van verschillende culturen was het volgende voorval dat mijn zus overkwam. Tijdens een kerkbezoek werd haar fiets gestolen. Wij waren er al wel aan gewend dat de Duitsers beroepsfietsendieven waren, die de Fahrräder zo maar vorderden, maar deze fiets was echt gewoon gestolen, terwijl de stalling bij de kerk nog wel bewaakt werd. Fietsen, hoe gammel ook, waren schaars en mijn zus had hem nodig voor haar werk. De volgende dag kwam Geurt Voskuilen (Geurt van Sneul), die ongeveer een kilometer van ons af woonde aan wat nu de Mgr Van de Weteringstraat is. Hij had gehoord van de gestolen fiets en vertelde dat een evacué bij hem bezig was een fiets te verbouwen. Het bleek inderdaad de fiets van mijn zus. De man is aan de politie overgedragen. Hij had daags tevoren tegen de dochter des huizes gezegd: “Ik ga morgen een fiets halen”. Uit het dagboek valt af te leiden dat de familie Hansen hun fietsen hadden kunnen meenemen. Daardoor waren ze in staat om nog flinke reizen te maken, méér dan veel andere vluchtelingen. Het is niet aannemelijk dat zij fietsen hebben kunnen lenen van de familie Tolboom, want ook de boerengezinnen hadden niet meer dan één fiets per werkend gezinslid.
De jeugd
Het is achteraf moeilijk voor te stellen, maar met de kinderen van Hansen heb ik nauwelijks contact gehad. Dit had er waarschijnlijk mede mee te maken dat zij waren georiënteerd op het gezin van Frans Olderaan, dat was ondergebracht bij Peter Kuijer. Zijn zoons Dorus en Peter waren leeftijdgenoten van me en klasgenoten van de lagere school. Ik herinner mij wel dat zij soms bij onze overbuurman Garbert van ‘t Klooster kwamen, samen met de bij hen ondergebrachte jongens van Olderaan. Ook de naam Hansen komt mij in dit verband bekend voor. Ik moet Jack Hansen dus wel eens ontmoet hebben.
Wat ik van hem weet heb ik gevonden in het dagboek van zijn moeder en daaruit blijkt dat we eigenlijk meer gemeen hadden dan ik toen zelfs maar had kunnen vermoeden. Wij waren even oud: het leeftijdsverschil tussen ons was nog geen twee maanden. Bovendien hadden we allebei het eerste jaar van de middelbare school achter de rug. Voor Jack was dat het gymnasium in Nijmegen en voor mij de HBS in Hilversum. Beiden waren we intensief betrokken bij de laatste maanden van de oorlog. Dat gold dacht ik het meest voor Jack, die de slag om Arnhem en de daarop volgende vlucht had meegemaakt. Het is niet duidelijk of hij op en neer gereisd heeft naar het gymnasium of dat hij daar intern was. Uit het feit dat hij ook in Arnhem naar een gymnasium had kunnen gaan en omdat hij bovendien “op ‘t pensionaat in Reusel” was, zou men kunnen afleiden dat hij ook in Nijmegen intern is geweest.
Voor mij was het eerste jaar van de middelbare school verweven met het oorlogsgebeuren. Ik was in mijn klas de enige boerenzoon en kwam dus echt uit een andere subcultuur. In het deftige Gooi had je zo in 1943 toch al wel enige status. Met name mijn boterhammen met spek vielen op en die ruilde ik regelmatig met klasgenoten voor delen van hun lunchpakket.
Het meest ingrijpend was echter de reis naar school. Eerst met de fiets naar het station van Amersfoort en daarna per trein. De treinen reden uitstekend op tijd, maar in eerste instantie was de fiets het meest kwetsbare vervoermiddel. Omdat we bang waren dat de Duitsers de fietsenstalling bij het station zouden gebruiken om zich te bevoorraden, stalde ik mijn fiets bij bloemisterij Kortbeek aan de Snouckaertlaan. In een lege kas was plaats genoeg. Als ‘betaling’ nam ik elke week een fles melk mee. Terug uit school nam ik de lege fles weer mee naar huis. Vóór ik hem terugkreeg werd deze in de keuken omgespoeld met een klein beetje water, zodat het restantje melk in de jus benut kon worden.
Ik was in mijn klas de enige boerenzoon en kwam dus echt
uit een andere subcultuur.
De voor mij meest indrukwekkende oorlogservaringen waren de transporten van gevangenen per goederentrein, waar wij geregeld mee geconfronteerd werden. Op 6 juni 1944 werden wij al kort na het begin van de lessen bijeengeroepen in het gymlokaal en daar toegesproken door de directeur. Zijn woorden kwamen hier op neer: “Ik weet niet of ik dit tegen jullie mag zeggen, maar er zijn berichten over landingen van de geallieerden. Hun zender roept de bevolking van Nederland in een zone tot 60 km uit de kust op om binnen te blijven. Onze school ligt in die zone. Daarom sluit ik nu de school en draag jullie op om rechtstreeks naar huis te gaan.”
Toen wij daarna per trein op het station van Amersfoort aankwamen stonden daar enkele millitaire treinen met manschappen, pantservoertuigen en geschut. Het was ons wel duidelijk dat we zo snel mogelijk uit de buurt van het station moesten zien te komen, maar er gebeurde die dag verder niets.
In mijn herinnering heb ik verder weinig exacte data. Wel weet ik dat de school daarna aarzelend weer op gang is gekomen en dat ik ben overgegaan naar de tweede klas. Maar ook dat het reizen per trein een angstig avontuur begon te worden, omdat er steeds vaker vanuit vliegtuigen op geschoten werd. Gelukkig heb ik dat nooit meegemaakt, maar van huis uit heb ik geregeld gezien hoe dit gebeurde met een trein op het traject tussen Amersfoort en Baarn.
* In de oorlog werden alle radio-uitzendingen uit Groot-Brittannië samengevat met het begrip Engelse zender. Dat was in de eerste plaats Radio Oranje om 20 uur. Daarna kwam een Belgische uitzending op dezelfde golflengte. Daarin onder andere een bemoedigend praatje van Jan Moedwil, dat altijd eindigde met de zin: ‘We doen ons best zonder er op te stoffen [= pochen], maar wij zullen ze krijgen, die Moffen’. Maar in de middag om vier uur was er op een andere golflengte een uitzending van de Voice of America. Toen ik deze een keer aanzette nadat ik thuisgekomen was uit school, ving ik nog net de laatste zin op van La Voix de l’Amérique die luidde: ‘Paris est Libre! Vive la France !’ [Parijs is vrij! Leve Frankrijk!] Gezien de laatste frontberichten was dit een volkomen verrassing.