2007-1-3 Klein Emiclaer, tweeling van Bosserdijk (2)

Het verhaal van Ten Bosch eindelijk compleet (deel 2)
GERARD RAVEN

De vorige keer volgden we Klein Emiclaer van 1329 tot 1531. Hoe ging het verder?
En wat gebeurde er met de afgedwaalde gronden en renten?

De familie Soest (1531-1556)
De nieuwe eigenaar van Klein Emiclaer was Jan Soest, burgemeester van Amersfoort. De familie Soest was een Amersfoorts regentengeslacht van grote naam. Hun achternaam wordt in de bronnen meestal als Zoes(t) geschreven. Vaak komen we de naam Gerrit tegen als pater familias, kennelijk doorgegeven van vader op zoon. In tegenstelling tot de situatie bij de familie Van den Voorde zijn de verschillende generaties hier met enige moeite wél te onderscheiden. Een Gerrit Soest was in de 14de eeuw in dienst van de heer van Stoutenburg. Mogelijk was hij de Gerrit die in 1363 burgemeester van Amersfoort was. Een Gerrit de jonge wordt in 1370 voor het eerst vermeld als lid van de malen en in 1380 als schepen van Amersfoort. In 1386 kreeg hij de tienden uit een slag bij Zielhorst. De zonen van Peter Gerritsz Soest hadden bovendien in 13 71 grond in Neerzeldert. De eerste generaties waren dus al nauw met Hoogland verbon­den en dat bleef zo tot in de 17de eeuw. Ook in Amersfoort en andere omlig­gende dorpen komen we de familie Soest steeds weer tegen.

Jan of Johan Soest begon zijn Amersfoortse bestuurscarrière in 1510 als vijve; de vijven waren een commissie van drie schepenen en twee raden die misdrijven vervolgde. Tussen 1510 en 1545 was hij elf maal schepen, in 1517-1529 driemaal burgemeester en in 1549 nog eens raad. Kennelijk was Jan Soest een zo bekende figuur dat hij geen patroniem nodig had en dat nog in 1599 Klein Emiclaer werd aangegeven als het bezit van hem of van zijn erven. Mogelijk was hij de Jan Gerritsz Soest die in 1524 de 15 morgen in Coelhorst bezat, die overigens in 1536 alweer in handen waren van een ander familielid. Jan zal rond 1475 zijn geboren, want al in 1501 verkocht hij met zijn echtgenote Margriet een hof buiten het Spui op de Koppel. Het echtpaar genoot in 1533 een rente van f6, die zij elf jaar later overdroegen op hun dochter Margriet. Daarnaast was Jan al in 1496 eigenaar van Midden Romselaar in Woudenberg, in 1536 van Klein Romselaar en in 1548 van 20 dammaten (ruim 13 morgen) in Bunschoten.

Blijkens het oudschildregister van 1548 was Hendrik Woutersz de werkelijke pachter en bewoner van Klein Emiclaer. Het landgoed mat toen 30 morgen, wat mooi aansluit bij de tijns van 30 penningen. In 1550 en 1552 volgden Jans zonen Willem en Peter hem op. Er waren ook nog dochters Margriet en EIsa.

Toen Jan in 1550 overleed erfde zijn oudste zoon mr Willem Soest van Wetering Klein Emiclaer. Daarvan hebben we voor het eerst een recognitie­oorkonde. Van Willem weten we alleen dat hij burger van Amersfoort was. In 1548 vinden we hem al in de kapittelrekeningen; misschien nam hij toen de zaken van zijn vader waar.

Over Willem zijn na mijn publicatie nog interessante nieuwe gegevens gevon­den door Anton van Nostrum en de overige leden van de werkgroep Transportakten van de Nederlandse Genealogische Vereniging, afdeling Amersfoort en Omstreken. In 1552 maakte Willem Soest van de Wetering zijn testament; datzelfde jaar is hij overleden. Hij benoemde tot zijn executeurs testamentair Gerrit Gerritsz Soest (de zoon van zijn neef Gerrit Soest) en Hendrik Pot (van wie geen familierelatie bekend is). De erfgenamen werden Gerrit en zijn drie broers en zus en Hendriks kinderen Jan en Fijt je. Gezien zijn enorme bezit is hij door onderzoeker Anton van Nostrum ‘miljonair’ genoemd. En terecht: hij bezat veel huizen in Amersfoort en beurde renten en erfpacht van panden en akkers. En dan was de erfenis van zijn ouders nog niet eens afgewikkeld voor het Hof van Utrecht! Als eerste wordt een huis genoemd aan de stadsdrenkplaats; dat zou erop kunnen wijzen dat hij daar zelf had gewoond. Nu was de drenkplaats op de Hof al rond 1375 dichtgegooid en vervangen door een put. In 1444 werd het mirakelbeeldje gevonden op de put­plaats bij de stadsmuur ter hoogte van de Sint-Annastraat. Voor zo’n kapitalist zou een huis op de Hof wat meer voor de hand liggen.

Willem overleed in 1552, toen zijn broer mr Peter Soest hem opvolgde. Ook hij was burger van Amersfoort, tussen 1534 en 1556 zesmaal raad en in 1536 vijve. Terwijl de oorkonde van 1550 geen zegel meer draagt vinden we nu een fraai exemplaar van Peter met drie lelies en een soort halsband. Hij was gehuwd met Dammetje, dochter van Klaas Gerritsz, en had zeker vijf kinderen. Hij bezat verschillende huizen in Amersfoort en woonde mogelijk aan de Lange- of Kortegracht. Blijkens het oudschildregister van 1548 had hij toen één morgen bij De Wetering (een boerderij ten oosten van Hollo, aan de huidige Mgr Van de Weteringstraat in Hoogland-West). De pachter was Peter Hendriksz. In Zeldert had Peter Soest drie stukken: 6 dammaten die hij altijd zelf gebruikte, 4 verpacht aan Bart Reyersz en nog eens 7. De laatste twee waren gedeeld eigendom met Armgard Soest en de 7 morgen bovendien met Lambert van Noord. Een stuk land van onbekend oppervlak in Neerzeldert, aan weerszijden van de Zeldertse wetering, was afgesplitst van Ter Burg van de familie Van der Burg; dit had Dammetje in 1534 van haar vader geërfd. Bovendien had Peter 4 dammaten in Duist, 5 in De Haar en 12 in Bunschoten. Peter Soest overleed in [1552 of ]1556, waarna zijn zoon Evert en vier dochters de bezittingen erfden. Zijn dochter Cornelia het genoemde land in Neerzeldert erfde; zij was getrouwd met Willem Jacobsz de Wijs. Een andere dochter Lobberich was in 1553-1558 weduwe van Jordaan Gijsbertsz van der Maat, die sinds 1531-1556 eigenaar was van Ter Duist. Half Klein Emiclaer werd in 1556 conform het testament van Willem Soest geërfd door zijn zuster EIsa Jan Soesten, weduwe van Willem van der Burg.

Ook hun mogelijke familieleden Willem Jacobsz Soest (waarschijnlijk was zijn vader een broer van Jan Soest) en diens zoon Jacob zijn in verband te brengen met Klein Emiclaer en Kattenbroek. Willem had in 1536 en 1548 12’h morgen samen met Neeltje Zegers Hertens, pachter Albert Gosensz. Hij had in 1547 al de halve malenrente, was raad van Amersfoort in 1540 en rentmeester van de malen in 1555. Hij was getrouwd met Elisabeth van der Beeck en bezat een huis in de Langestraat; hij overleed in 1555 en liet kleine kinderen achter die met hun moeder bij de Havikerpoort gingen wonen. Zijn zoon Jacob was raad van Amersfoort in 1577, elfmaal rentmeester van de malen in de periode 1575-1600 en wordt voor het laatst vermeld als lid van de malen in 1614. Hij kreeg in 1579-’80 van de malen f15 dijkgeld voor de twee geren. Vermoedelijk was hij ook de Jacob Soest wiens erfgenamen in 1619 en 1631 363/4 morgen had­den verpacht aan Gerrit Willemsz Quant (zoon van de pachter van Bosserdijk) en in 16193 morgen aan Evert Saren (Buurtsdijk). Nog in 1631 worden de erven Jacob Soest genoemd voor 6 morgen.

Pachters van Klein Emiclaer
1329 Everard Peter Heinopsz en Frederik Butten van den Voorde
1367-1370 Frederik van den Voorde (1370: diens zoon Gosewijn betaalt)
c1400 Frederik van den Voorde
c1423 Frederik van den Voorde
1432-1448 Frederik van den Voorde
1458-1487 Gosewijn [Frederiksz?] van den Voorde
1495-1496 Frederik Gosewijnsz van den Voorde
1497-1509 weduwe Hildegondis
1510-1530 Gosewijn Frederiksz van den Voorde
1531-1547 Jan Soest
1548-1556 mr Willem Soest

Eerste helft
1556-1591 mr Jan Hendriksz Pot
1591-1599 Timan Lambertsz (1600-1617 zie andere helft)
1600-1605 Cornelis Anthonisz [Paulusz] namens echtgenote Elisabeth Hendriks [van der Nijkercke]
1606-1609 Willem Thonisz
1610-1611 Willem Thonisz en Cornelis Anthonisz [Paulusz]
1612 vrijgekocht door Willem van Lilaar

Tweede helft
1557-1586 Thomas Jansz [Celen sz, echtgenoot van Fijt je Hendriks Potten]
1587-1591 Jan van der Burg
1592-1599 Willem van Lilaar en Gerrit Willemsz van Dashorst
1600-1609 Timan Lambertsz en Gerrit Willemsz van Dashorst
1610-1617 Timan Lambertsz en weduwe Frans Lambertsz
1618 vrijgekocht

Onderpachters van Klein Emiclaer
1528 Hendrik Gijsbertsz
1548 Hendrik Woutersz
1583 Willem Hendrik Gijsbertsz
1599 Willem Thonisz

Opnieuw splitsing: de eerste helft (1556-1612)
Peter Soest overleed in 1556. Nu werd Klein Emiclaer zélf gesplitst; zoals gemeld zijn er al in 1528 aanwijzingen voor een tweede boerderij. De helft werd geërfd door Jan Hendriksz Pot, maar een familierelatie kon ik niet achter­halen. Jan was notaris of volgens een andere akte apotheker en tussen 1552 en 1564 enige tijd waarnemend stadssecretaris; mogelijk was zijn vader Hendrik dezelfde als Hendrik Pot, gehuwd met Jacobje, die in 1552 waarnemend schout van Amersfoort was. In 1552 verkocht hij een rente op een huis van hem in de Langestraat en in 1555 een huis aan de Hof aan zijn zwager Thomas Jansz Celen, getrouwd met Fijt je Hendriks Potten. Hendrik behield zelf het huis ernaast; mogelijk woonden de twee echtparen hier naast elkaar.

Al in 1435 werd een Hendrik Pot schepen. Een latere Hendrik was raad in 1527 en 1531, achtmaal schepen tussen 1533 en 1564, vijve in 1537, burge­meester in 1539 en 1565 en schout van 1545 tot 1552. Hij had een zegelstem­pel waarop drie potten te zien zijn en dat heeft zijn zoon mr Jan gebruikt voor de recognitie van 1556. Deze Jan was notaris en in 1566 plaatsvervangend schout; hij maakte twee jaar later zijn testament samen zijn vrouw Margriet, dochter van Klaas Jansz.
Van Jan Pot weten we verder dat hij in 1547 met Thomas Jansz de rente van een andere ‘/4 malenhoeve bezat. Thomas moet dezelfde zijn als Thomas Jan Celensz, gehuwd met Jans zuster Fijt je Hendriks Potten. Hij was raad van Amersfoort vanaf 1587, vijfmaal schepen in 1606-1611 en rentmeester van de malen in 1592-’94. Thomas was vermoedelijk de zaakwaarnemer van Eisa Jans Soest en was de schoonvader van ds Martinus Martini Scheer.

In 1612 vermeldt de rekening dat deze helft het jaar tevoren is vrijgekocht door Willem van Lilaar, achterkleinzoon van Jan Soest. Interessant is dat daarbij nog steeds wordt toegelicht dat het om ‘/4 malenhoeve gaat. Die afkoop verklaart waarom de recognitie boeken geen informatie meer bieden. Het gebeurde wel meer dat de erftijns werd afgekocht, want het kapittel kon zo de werkelijke waarde verzilveren. Afkoop kon voor de tijnsnemer dus een dure oplossing zijn, maar in het geval van Klein Emiclaer is hiervan toch gebruik gemaakt. Helaas wordt daarbij niet vermeld hoeveel ervoor is betaald.

De tweede helft (1556-1618)
Hoe was het intussen met de andere helft van Klein Emiclaer vergaan? De recognities zijn hiervoor weer de beste bron. Dit goed was conform het testa­ment van Willem Soest geërfd door zijn zuster Eisa Jan Soesten, weduwe van Willem van der Burg. Eisa Soest komt zelf niet in de rekeningen voor, maar Thomas Jan Celensz, de zwager van Jan Pot, een extra aanwijzing voor een familierelatie. Kennelijk nam hij de zaken waar voor de weduwe en later voor haar kinderen. Eisa overleed namelijk in 1573 en het halve Klein Emiclaer werd conform haar testament verdeeld tussen Johan Willemsz van der Burg en zijn zuster Margriet. Margriets zoon Willem van Lilaar zijn we al vanaf 1592 in de rekeningen tegengekomen.

Het halve Klein Emiclaer ging in 1595 over op Elisabeth Hendriks van der Nijkercke, gehuwd met Cornelis Thonisz. Hij was in 1604 kameraar van Amers­foort. In 1618 is ook deze helft vrijgekocht, maar details worden niet vermeld. Daarmee eindigt onze informatie over de hoeve voor het bestudeerde tijdvak.

De erftijns
Bij de splitsing van 1329 was bedongen dat de erftijns van 60 penningen bij opvolging niet zou worden verdubbeld. Er bleef dus een symbolisch bedrag over dat met ijzeren consequentie wordt herhaald. In tegenstelling tot Bosserdijk kon het kapittel dus geen marktconform pachtbedrag bedingen. In werkelijkheid kon allang niet meer met penningen betaald worden, zodat we ander zilvergeld tegenkomen. We zien een geleidelijke stijging van een halve naar twee Arnhemse gulden, tenslotte uitgedrukt in twaalf stuiver. Het verschil tussen de tijns en de werkelijke pacht blijkt uit het oudschildregister van 1548. Hendrik Woutersz betaalde toen al f25 plus 25 mud rogge Amersfoorts (van elk 39 stuiver), 25 mud haver (van 15 stuiver) en 8 mud boekweit (van 23 stui­ver). Met f102 was dat zelfs iets meer dan de f80 van Bosserdijk. Bovendien lijkt de betaling in natura te duiden op een gelijk aantal percelen rogge en haver, terwijl Bosserdijk tweemaal zoveel haver verbouwde.

Latere geschiedenis
Er zijn nauwelijks bronnen voor de 17de eeuw en ook de 18e is niet eenduidig, maar Gijs Hilhorst heeft toch enkele gegevens verzameld die ik hier graag samenvat. In 1675 is de eigenaar van Klein Emiclaer blijkens het familiegeld Gosen Theunisz Koedijk, weduwnaar met een kind van 2? jaar. In 1678 is hij schepen van Hoogland. Gosen zit kennelijk in geldnood en moet ruim 5 morgen verkopen: het Boonland, Het Oude Hofje, de Koekmorgen, het Goorse Heetveld en het Kleine Heitje, die blijkens de belendingen alle gezocht moeten worden in het kernland op de eng. De koper is Floris Foeyt, heer van (Langenoord en) Emiclaer, een titel die sinds 1586 in zijn familie was. Hij had 15 morgen aan Gosen verpacht en misschien was zo een schuld ontstaan. Floris bezat ook Groot Emiclaer en begon de aangekochte gronden van Klein Emiclaer daarbij te rekenen. In 1747 blijken de drie blokken op de eng nog grotendeels eigendom te zijn van de familie Foeyt.

Daarna weten we pas weer iets in 1721. We vinden dan de erven Eduarda Maria van der Dussen als eigenaar van Klein Emiclaer, waaronder nog maar 3 morgen op de eng. Er moeten toen twee boerderijen Klein Emiclaer zijn geweest, want in 1724 betalen de erven van Pieter van Haverloo de 20e en 40e penning; de lage bedragen bevestigen dat het om een hoeve met weinig land gaat. De pachter is dan Hessel Hesselsz, buurmeester van Emiclaer. In 1752 verkoopt de weduwe Van Haverloo Klein Emiclaer en De Vier Akkers aan Willem Noijen, die Klein Emiclaer zes jaar later verkoopt aan Even van Grootwede; de pachter is dan Zeger Willemsz.

De enorme versnippering blijkt goed uit het oudschildregister van 1780: de 30 morgen van Jan Soest zijn dan verdeeld over liefst zeventien eigenaren, waaronder één instelling: de armmeesters van Hoogland en Emiclaer. Evert van Grootwede heeft nu nog maar 3 1/2 morgen, de kinderen en erven Hendrik Foeyt en juffrouw Agnes Geertruida Maria Schade elk 5 morgen. Van deze landerijen worden er enkele met name genoemd: het Bouwkampje en het Brandje (elk 1 morgen) en twee stukken veen van 1 1/2 en 1/2 morgen.

Johanna van Grootwede verkocht de hoeve in 1788 op een publieke veiling aan Frederik Gijsbertsz van de Hoven. Van de Hoven bezat inmiddels ook Groot Emiclaer en herenigde zo een aantal landerijen van Klein Emiclaer. Zijn vader Gijsbert Breunisz [van de Hoven] had in 1780 overigens 1/2 morgen uit Bosserdijk. Het land op de eng bestond in 1788 echter alleen nog uit het blok van vijf morgen rond de hoeve, pal ten zuiden van het huis Emiclaer, dat bij verkoop in 1810 echter nog steeds tot Groot Emiclaer werd gerekend. Een klein blok ten oosten van het huis is toen ook verkocht. In 1819 kwamen beide hoeven in handen van grootgrondbezitter Toon Cornelisz Voskuilen (1787-1842), wiens vader en zuster eigenaars van Bosserdijk waren. Na Toons dood verkochten de kinderen Klein en Groot Emiclaer aan Arnold Willem Baron van Brienen van de Grote Lindt. Toen de baron tegen 1850 De Oude Brand liet slopen werd de naburige boerderij Klein Emiclaer vaak De Oude Brand genoemd, zoals eerder gemeld.

Ter Duist of Lange Duist
Uit de rekeningen blijkt dat er landerijen in Bovenduist uit Ten Bosch zijn afgesplitst. Ook vond ik land in Zeldert dat niét in die rekeningen voorkomt. Deze gebieden hebben gemeen dat ze mét de tienden zijn vervreemd, want op het tiendkaartje vinden we ze niet terug. Het betreft wel steeds oorspronkelijk malenland, waarbij het kapittel van Sint Pieter dus al een rol speelde in de ontginningen. Het kapittel kon daarover zelf beschikken omdat het land inmiddels was verdeeld. Over deze gebieden heb ik veel gevonden, maar hier sla ik dat over. Ik vermeld alleen dat  mr Johan van Oldenbarnevelt (in 1547 geboren in Amersfoort) in 1588-1599 de helft van Ter Duist in bezit had.

Malenrente van Klein Emiclaer    1/4                    1/8                   1/8
1583-1590                                   Van der Burg    Van Krachtwij    Celenz
1595                                            Thonis               id                      id
1599/1605                                   Van Dam            id                     Van Grede
1647/1651                                   Van Krachtwijk   id                     Martini

De malenrenten
Malenrenten waren de inkomsten die de malen van Hoogland kregen van de woeste gronden die gemeenschappelijk bezit waren. Later waren deze gronden ontgonnen en verdeeld. De malen van Hoogland worden voor het eerst vermeld in een oorkonde van 1282. De inkomsten uit het onverdeelde gebied kwamen voor 1/15 ten goede aan elke geërfde van de malen, dus ook het kapittel van Sint Pieter. De malen konden ieder hun rente verpachten of in tijns geven.

Vanaf 1400 werd de handel in malenrenten steeds levendiger, vooral onder gegoede Amersfoortse burgers. Deze werden in de 16de eeuw voor het college van de malen belangrijker dan de middeleeuwse bestuurstaak waarop zij steeds meer moesten inleveren. Het ging daarbij om interessante bedragen, want de uitke­ringen voor een hele malenhoeve liepen geleidelijk op van f15 in 1553 tot fl04 in 1651; daarna daalden deze weer.

De malenrenlen zijn het ultieme voorbeeld van de laat-middeleeuwse belegging.

Naarmate de ontginningen vorderden werden malenhoeven gesplitst. Dat gebeurde ook met de bijbehorende rente. Bosserdijk was een erfpacht en daarom bleef de halve malenrente op naam van het kapittel staan. De rente van Klein Emiclaer kwam echter door de intijnsgeving aan de familie Van den Voorde en haar opvolgers; zij werden dus óók lid van de malen voor een halve hoeve. Deze situatie heeft lange tijd bestaan, want we vinden die in alle bronnen van 1400 tot 1651.

Interessant is nu dat het verband tussen hoeven en malenrenten eind 16de eeuw steeds meer verloren ging. De renten waren immers een verhandelbare belegging geworden waar de boer buiten stond; de kapitaalkrachtige Amersfoortse regenten waren op hun beurt niet meer geïnteresseerd in de exploitatie van de boerderijen zelf. In 1590 namen de tijnsmeesters van de malen al niet meer de moeite om in hun rekeningen bij de malen porties de hoeven te noemen; de meeste waren immers toch in verschillende handen geraakt. Overigens waren de porties doorgaans zo klein geworden dat ze ook vierdeparten werden genoemd; de gemiddelde deelnemer had dus maar een aandeel van 1/4 hoeve.

De halve malenrente van Klein Emiclaer was vanaf 1329 in handen van de tijnsnemer van de hoeve: de familie Van den Voorde, vanaf 1531 Soest, na de splitsing van 1556 de erven Soest. In 1583 waren de malenrenten nog grotendeels in handen van de eigenaars van Klein Emiclaer: Jan van der Burg had 1/4 en Thomas Jan Celensz 1/8 namens zijn vrouw Fijt je Hendriks Potten.

Maar de familie Pot had de helft van hun rente al verloren. Dit 1/8 part was in handen van Dirk Dirksz van Krachtwijk. Maar Dirk was vermoedelijk geen familie. Het is veel waarschijnlijker dat hij zijn part had gekocht, want hij had geen deel van de hoeve Klein Emiclaer zelf. Zijn nakomelingen wisten dit bezit nog verder uit te breiden, want in 1647 werd het 3/8. Evertje, weduwe van Dirks kleinzoon Dirk van Krachtwijk, kocht namelijk 1/4 rente van Klein Emiclaer blijkens een aantekening in de marge van het malenregister.

Deze 1/4 rente van Klein Emiclaer was gekocht van de erfgenamen van Jacob Willemsz van Dam. Hij kan deze rente hebben geërfd, want zijn familie was op verschillende manieren aan de familie Van der Burg verwant; ik kon echter geen connectie vinden die dit bewijst. Dit moet tussen 1599 en 1605 zijn gebeurd, want Jacob was zesmaal rentmeester van de malen in de periode 1606-1619.

Het resterende 1/8 part van Klein Emiclaer was nog wél steeds vererfd. Thomas Jan Celensz en Fijt je Hendriks Potten hadden een dochter Foesje, die in 1591 trouwde met ds Martinus Nicolai, predikant te Harenkarspel. Kennelijk is het aandeel van Foesjes mogelijke familielid Willem Thomasz van Grede via haar aan haar zoon gekomen. Dit was ds Nicolaus Martini (Scheer) uit Leidschendam, die ook een belang had in Bosserdijk en in 1651 vermeld wordt als eigenaar van de rente.

Nabeschouwing
Mijn betoog is afgerond, een overzicht waarin continuïteit de toon zet. De hele periode 1280-1650 wordt ons nauwkeurig opgesomd wie de grond of rente in tijns of pacht had en welke splitsingen er optraden, een spiegel van de voortschrijdende ontginningen. Daarbij zagen we vele leden van de Amersfoortse regentengemeenschap langsparaderen. Voor zover daar boeren bij waren die opklommen, verdwenen ze aanvankelijk ook naar de stad, getuige namen als Van Laurenburg, Van Lilaar/Liendert en Van Krachtwijk. Soms bouwden ze eerst een sjieke hoeve of keerden later terug voor het buitenleven, zoals de familie Ter Burg op Overzeldert, een stenen huis op Liendert rond 1400 en het huis Emiclaer na 1650. Maar de grote namen, tot Van Oldenbarnevelt toe, schitterden vooral door hun afwezigheid. Voor hen was het platteland rond Amersfoort een bron van voedsel en vooral van geld. De malenrenten zijn het ultieme voorbeeld van de laat-middeleeuwse belegging.

Al die Amersfoorters illustreren tegelijk dat de oorspronkelijke eigenaar de greep op het land verloor. Klein Emiclaer en de buitengebieden waren door intijnsgeving gedoemd om tussen de vingers van de kanunniken van Sint Pieter door te glippen. Dat deed bij mij te vraag rijzen of het misschien bewust beleid was: uiteindelijk was de bedoeling van de bisschop dat de woeste gronden van Oost-Utrecht werden ontgonnen, wat voedsel en geld in het laatje bracht. De morgen- en oudschildgelden waren later nog eens extra melkkoeien. Toch maakt het voorbeeld van Bosserdijk duidelijk dat de heren uit Utrecht er beslist niet op uit waren om anderen iets cadeau te doen. Hier slaagden zij er na de val van Arnoud van Ijsselstein in 1360 wél in om de tijns om te zetten in pacht en marktconforme betaling te bedingen. Bij verlenging kon de boer soms ook nog eens opdraaien voor kosten van de schout en de landmeter. Bovendien valt de enorme versnippering van het bezit op; slechts bij uitzondering slaagde men er in om meer dan één brokstuk van het land of de malenrenten bijeen te sprokkelen.

Terwijl we bij Klein Emiclaer en de buitengebieden de regenten tegenkomen, zijn we vanaf 1360 bij Bosserdijk wél onder de boeren, compleet met betalings­problemen. In beide gevallen is sprake van erfopvolging en bieden de overzichten rijke informatie over familierelaties. Het is geen uitzondering dat daarbij twee eeuwen lang dezelfde familie aan zet is. Ook hierin zien we de genoemde continuïteit terug. Pas vanaf de 17de eeuw komen we boeren tegen die zélf land of hoeven in eigendom hebben. Hiermee treedt een nieuwe groep welgestelden aan, die er doorgaans voor kiest op het platteland te blijven en bijvoorbeeld jongere kinderen aan een boerderij te helpen.

Ons zicht wordt echter beperkt door de functie van de bronnen, die vooral van juridische en financiële aard zijn. Zo weten we helaas maar weinig over de échte agrarische geschiedenis: het wel en wee van de boer, wat hij zaaide en oogstte, de opbrengsten van de moestuin en het vee. Alleen van 1547 en 1548 weten we dat er vooral graan werd verbouwd: op Bosserdijk tweederde haver en eenderde rogge, op Klein Emiclaer mogelijk evenveel van beide granen en ook wat boekweit. Ook in 1282 werd bij half Sneul al rogge genoemd en rond 1930 was het nog steeds vooral haver en rogge. Ook kwam ik hei- en plaggenvelden tegen en van de periode 1393-1547 hebben we vermeldingen van het afgraven van veen. Van veeteelt las ik pas iets in 1784.

Zó bezien weten we ook na deze studie nog maar weinig van de agrarische geschiedenis van Hoogland. De middeleeuwse bronnen kunnen ons hierbij nauwelijks helpen. Er zijn bovendien nog veel uitgebreidere statistische bronnen uit later tijd. Die liggen nog steeds op onderzoekers uit Eemland te wachten.

Literatuur
Gerard Raven, ‘De herontdekking van malenhoeve Ten Bosch. Het Hooglandse goederenbezit van het kapittel van Sint-Pieter en de rol van Amersfoortse regentenfamilies 1280-1650,’ Flehite. Historisch jaarboek voor Amersfoort en omstreken 4 (2003) 34-66 en 6 (2005) 64-93
Albert van Engelenhoven, ‘Een nieuwe toekomst voor Bosserdijk. Restauratie van een 18e-eeuwse malenhoeve’, Kroniek. Tijdschrift Historisch Amersfoort 8:2 (juni 2006) 4-5
Anton van Nostrum, ‘Uit de Werkgroep Transportaktes’ [testament Willem Soest 1552], Amersfoort en Omstreken. Uitgave van de Nederlandse Genealogische Vereniging … 15 (2006) 84-87