Jeugdherinneringen
GON VAN DEN BELD-VAN WILLIGENBURG
In 1981 schreef mevrouw H. van den Beld deze herinneringen aan haar jeugd op een boerderij aan Coelhorsterweg 33, waar zij in 1918 is geboren als kind van Andries van Willigenburg en Geertruida Ebing. De getypte tekst werd in een oplage van honderd verspreid. Voor veel oudere Hooglanders zijn haar verhalen heel herkenbaar. De redactie is dan ook blij met de toestemming de tekst te publiceren. Ditmaal de eerste aflevering.
Voorwoord
Meermalen heb ik er over gedacht de herinneringen uit mijn kindertijd eens op te schrijven. Bij het ouder worden komen er veel dingen naar boven, vooral uit de kleine-kinderjaren. Als kind beleefde je natuurlijk ook minder prettige en nare dingen. Maar als er iets fijns was, kon je er ook volmaakt van genieten. In deze voor mijn man en mij zo vreemde weken, nu ook ons jongste kind het ouderlijk huis ging verlaten, kwam ik ineens tot schrijven. Enige discretie moest ik uiteraard in acht nemen, maar ik heb getracht de dingen zo getrouw mogelijk weer te geven, zoals ik ze aanvoelde en beleefde.
Hierbij dank ik mijn zuster Gerrie. Van haar kreeg ik veel adviezen en tips, die ik goed kon gebruiken. Dank ook aan mijn nichtje Margreet BouwmanLasseur, die onmiddellijk bereid gevonden werd de omslag en het tekenwerk te verzorgen. Tenslotte dank aan mijn man, die graag voor de foto’s zorgde, die ik voor mijn boekje nodig meende te hebben. (Noot van de redactie: deze foto’s van 1981 waren niet meer te achterhalen. Rond 1925 was foto’s maken nog vrij ongewoon, maar de redactie heeft beeldmateriaal opgespoord van de familie Van der Geest. Zij waren vanaf 1928 de volgende bewoners van de boerderij, nadat de familie Van Willigenburg een eigen huis had laten bouwen aan Coelhorsterweg 30, nu Verbeeks Loonbedrijf. Ook hebben we zelf nog foto ‘s gemaakt van de huidige situatie.)
Ik geef nu Kleine geneugten uit handen, opgedragen aan mijn kinderen, ter gelegenheid van het huwelijk van onze dochter Andrea met Kees Veldkamp. Met de innige wens dat ik, naast al mijn tekortkomingen, onze kinderen en zo mogelijk kleinkinderen iets waardevols met dit werkje heb kunnen geven.
Het huis
Wij woonden in het huis bij het kerkhof, met het vermaarde kapelletje van Coelhorst. Het was een gewoon boerenhuis. Een grote kamer. De meeste boerenmensen noemden die de heerd, wij niet. Het was gewoon de kamer!, misschien omdat mijn moeder van burgerafkomst was. Een slaapkamer naast de kamer. Die was voor Grootje, mijn vaders moeder, [Gerritje van Willigenburg-van Dijkhuizen]. Aan de andere kant van de kamer waren de opkamer en de kelder. In de opkamer sliepen we met z’n vijven. Vader en moeder, Gerrie, Andries en ik. Truus werd pas later geboren, toen we al in de nieuwe boerderij woonden. Dan was er de geut, het vertrek waar de pomp stond. Een flinke deel met stallen, maar daar kom ik nog op terug. Er was ook een grote zolder; daar kwamen wij kinderen weinig of nooit op. Er was geen trap. Je moest vanaf de deel met behulp van twee ladders naar boven. De zolder werd alleen als bergruimte gebruikt, voor dingen die we niet vaak nodig hadden. Op de deel was een grote koestal. Daar tegenover was de kleine stal. Die werd meer voor het kleinvee gebruikt, of voor allerhande dingen. Naast de kleine stal aan de achterkant van het huis was de paardenstal.
Over de grote koestal wil ik het nu even hebben. De houten spijlen, waar de koeien aan vast stonden, waren de reupels. Om iedere reupel was een ijzeren ring. Het touw dat de koe om de hals had was de halster. De wartel verbond de halster weer met de ring. Boven laIÎgs de reupels liep horizontaal een balk. Dat was de stikrie. Je kon er wat potjes en flesjes op zetten. Achter de koeien had je de groep en daar achter een looppad. Als je dus achter de koeien wilde zijn moest je met een sprongetje over de groep. De staldeuren werden alleen gebruikt als het echt nodig was, vooral met het oog op de kou. Aan de voorkant langs de stal liep de zul. Daar aten en dronken de koeien uit. De grens tussen de zul en de deel was een stenen rand van ± 30 cm breed. Nu was het zo dat de deelvloer naar de kant van de achtergevel flink afliep, waarschijnlijk met de bedoeling dat het water gemakkelijk weg kon lopen als er geschrobd werd. Maar dat gebeurde maar éénmaal per jaar, met de grote schoonmaak. De genoemde stenen rand was achteraan misschien 35 cm hoog en liep vooraan bijna op niets uit.
In ‘t voorjaar, als het vee naar buiten ging, werd alles mooi schoongemaakt en de stalmuren werden gewit. Dan gingen we op de deel wonen, aan de kant van het woonhuis. De zulrand was een prachtige zitplaats voor kinderen, de groten achteraan en de kleineren uiteraard vooraan. Moeder legde er wel altijd een paardendeken op, anders trokken de stenen te koud op. Vooraan de deel stond een kolenfornuis, waar ook veel hout en turf in gestookt werd. Een grote houtbak stond er naast. Nogal hoog aan de muur hing een muurkastje, een spintje. Dat spintje is vandaag nog op Dick z’n kamer in ons huis te vinden. De deurtjes zijn er echter vanaf; er hangt nu een gordijntje voor.
Om het huis
Tegenover ons huis lagen een paar weilanden die wij in gebruik hadden: Het Hoekje voor ‘t Huis en De kapel. Daarnaast lag weer een weiland. Dat was vaders eigendom en heette Driese Hoekje. Voor ons huis was een gewone bloementuin, maar als je de dam in kwam had je rechts een groepje bomen en struiken. Dat was Het bosje. Er stond ook een sering die vrijwel nooit bloeide. Toch hield ik van de sering; hij hoorde bij het bosje. Voorbij het bosje, iets meer naar rechts, stond de schuur. Dan kwam je op een pad dat naar het kerkhof leidde. Langs het pad stond een grote beukenheg.
Aan de andere kant van het pad, achter ons huis dus, stond de hooiberg en er was een weitje met appelbomen, ook weibongerd genoemd. Vanaf de straat links naast ons huis was nog een grotere bongerd. Daar weer achter was de moestuin, gedeeltelijk ook bloementuin. Wij hadden verschillende appelbomen. Ik noem even de namen van die ouderwetse heerlijke appels: Constantinopel, Honingzoete, Zoete Reinette, Present van Engeland, Bellefleur, Zijhempjes en Kandijzoete. De Leiappel was niet zo lekker. Dan was er een perenboom, de Winterjan (een stoofpeer), en een grote pruimenboom, de Blauwe Pruim. De Constantinopel was de grootste appelboom en stond midden achter het huis. Vóór de boom, tegen de stam, stond de tuinbank. Aan de achterkant van de boom, aan een grote uitstekende tak, hing onze schommel. Die schommel was een deel van ons kinderleven. Wij gebruikten hem niet alleen om te schommelen, maar wij zaten er ook vaak in te lezen of te leren.
Vanaf de straatkant, achter de schuur, lag nog een stuk grond. Er stond een oud kippenhok dat niet meer gebruikt werd; de kippen waren in de schuur. Er lag daar wat oude rommel op een hoop.
In het najaar werden de slieten (stammen waarmee aan de zijkanten van de deel een hangende opslagruimte werd gemaakt) er gevild. Met dit rommelhoekje tot besluit hoop ik een beetje een beeld te hebben gegeven van de aanblik van het erf.