2008-1-2 Kleine geneugten (2)

Jeugdherinneringen
GON VAN DEN BELD-VAN WILLIGENBURG

In 1981 schreef mevrouw H. van den Beld deze herinneringen aan haar jeugd op een boerderij aan Coelhorsterweg 33, waar zij in 1918 is geboren als kind van Andries van Willigenburg en Geertruida Ebing. Voor veel oudere Hooglanders zijn haar verha­len heel herkenbaar. De redactie is dan ook blij dat de tekst kan worden gepubliceerd. Ditmaal de tweede aflevering.

Gerritje van Willigenburg-van Dijkhuizen. Grootje. met knipmuts en bijbel. ca 1910 (de afgebeelde foto’s kwamen alsnog tevoorschijn uit de collectie van de auteur)

Grootje
Grootje was een pittig mager vrouwtje. Zij droeg altijd een nauwsluitend donker jak. Onder het jak werd een stevig katoenen kledingstuk gedragen. Dat was de kraplap. De kraplap bedekte borst en rug tot aan de hals, was doorgaans bedrukt met een klein blauw of paars motiefje en sloot met banden. Over het jak werden verschillende rokken tegelijk gedragen: een onderrok, een bovenrok, een tussenrok, een dunne rok en als het koud was misschien nog een extra dikke rok. De rokken werden met lange banden om het middel gesloten. Over de bovenste rok werd een ruitjesschort gedragen, eigenlijk een half schort. De banden van de schort waren zó lang dat ze eerst naar achteren geslagen werden om het middel en dan midden­voor dichtgestrikt. De schortebanden werden ook gebruikt om het breihoutje vast te houden bij het kousen breien. Het breihoutje was een mooi bewerkt houtje van ± 23 cm lang. Aan de dikste kant was in de lengte een diep gaatje geboord. Zo kon de breinaald die met de linkerhand vastgehouden werd gemakkelijk steun vinden. Over het korte haar droeg ze altijd een zwarte ondermuts.

‘s Zondags naar de kerk werd de knipmuts gedragen en als ze in de week uit­ging de driestrook. Dit was de gangbare kleding voor alle oudere vrouwen uit de boerenstand. De knipmuts was een witte kanten muts, met een lange strook die tot op de rug hing. De driestrook was ook een witte kanten muts, maar met een korte uitstaande strook. De witte muts was het visitekaartje van de vrou­wen. Grootjes mutsen waren altijd mooi helder wit. Als er een muts gewassen moest worden werd hij naar de mutsenwasser gebracht. Dat was een vrouw die dat werk speciaal geleerd had. Die vrouw had de attributen die nodig waren bij mutsen wassen: een heleboel mooie ronde houtjes om de plooien in het juiste model te laten drogen.

Grootje was de enige van het gezin die in de zomer jarig was (15 september). Dan woonden we nog op de deel. Het was vrij­wel altijd mooi weer als Grootje jarig was. Met ons mee waren we dan met ongeveer tien kleinkinderen. De kinderen speelden buiten. Wij konden ons altijd best verma­ken, fantasie hadden wij genoeg. Om een uur of 5 ‘s middags was het grote moment aangebroken. We werden binnen geroepen en namen plaats op de zul. Dan kregen we allemaal, hoe klein we ook waren, een glaasje frambozen op brandewijn die Grootje zelf ingemaakt had. Lekker vonden we het wel niet, maar het was toch een feest om met een glaasje met een grotemensendrankje in je handen te zitten. We deden allemaal of we het lekker vonden. Dit was een belangrijk onderdeel van Grootjes verjaardag dat we niet graag wilden missen.

Het schemeruur
In de late namiddag onder melkens-tijd paste Grootje altijd op ons. Als het schemerig in de kamer werd, zag je de potkachel rood gloeien. Om de kachel stond een vierkante zwart ijzeren mantel met nikkelen poten. ‘s Middags zette moeder tussen de kachel en de mantel een steen op zijn kant. Op die steen kwam een grote kei. Moeder wikkelde ‘s avonds de hete kei in een doek en legde hem aan het voeteneind in ons bed.

Tekeningen Margreet Bouwman-Lasseur

Grootje zat ‘s middags vaak kousen te breien. Zij zat op een gewone stoel met een biezen zitting bij het raam. Onder haar voeten een stoof. In de stoof stond een test met wat as en een kooltje vuur er in. Als er een klein kind of een baby huilde, ging Grootje met het kind op schoot zitten botsen. Ze liet de stoel waar zij op zat, beurtelings met de voor- en achterpoten op de vloer neerkomen. Dat was botsen. Als het te donker werd om te breien, leerde Grootje ons wel eens een versje. Of ze deed een spelletje met ons. Wij speelden wel eens paardje. Grootjes stoel was de tentwagen. Zij zat met kleine Andries op schoot in de wagen. Er liepen twee paarden voor; dat waren Gerrie en ik. ‘Zullen we naar tante Mien gaan’, zei Grootje. Tante Mien woonde in de Schimmelpenninckstraat in Amersfoort. Goed, wij gingen naar tante Mien. De paarden begonnen te draven. Bij tante Mien zeiden we ze allemaal goeiendag: ‘Dag oom Johan, dag tante Mien, dag Jan, dag Gon, dag Gerrit, dag Antje, dag Johan.’ Daarna zei Grootje: ‘Zullen we nou maar weer naar huis gaan?’ Op deze wijze hebben wij menig schemeruur doorgebracht.

Vader en de koeien
Wij hadden op de boerderij een paard, koeien, varkens en kippen, soms ook kleine kuikentjes. Die zaten ‘s zomers als het mooi weer was buiten in een hokje met een rennetje met gaas erover. Ze kregen een fijngemaakt gekookt ei op een schoteltje. Dat zag er heerlijk uit en het rook zo lekker, maar wij gunden dat de kleine donzige kuikentjes graag. De varkens waren in de schuur; als het voedertijd was hoorde je daar een geschreeuw van jewelste. Het paard liep ‘s zomers als er niet mee gewerkt moest worden meestal in ‘t Hoekje voor ‘t Huis.

Vader hield erg veel van koeien en had er ook veel verstand van. Een koe moest natuurlijk melk geven en geld opbrengen. Een koe moest ook mooi zijn, goed gebouwd en een mooie haargroei hebben. Zij moest zich ook gemakkelijk laten melken en niet stoterig of jengelig zijn. Dit waren de algemene eisen die vader aan een koe stelde. Een roodharige koe hadden wij nooit; die vond vader niet mooi. Er bestaan drie soorten zwart-witharige koeien: blaren, blessen en kollen. Een koe met een bijna witte kop is een blaar; een blaarkoe hadden wij nooit. Loopt er een verticale witte streep over de kop dan is het een bles. Heeft de koe een grote witte vlek tussen de ogen dan is het een kol. Vader vond de kollen het mooist; die hadden wij het meest.

Onze koeien hadden allemaal namen. Vader noemde altijd de koeien naar degeen van wie hij ze gekocht had. Had hij een koe gekocht van Jan Smink dan heette de koe Jan Smink. Moest er om de een of andere reden een koe verkocht worden, dan werd er meteen ter aanvulling een andere gekocht. De stal was ‘s winters altijd vol. Het gebeurde wel dat een koe er moeite mee had, dat er een vreemde koe naast haar kwam staan. Daar hield vader rekening mee: er moesten soms verschillende koeien verplaatst worden vóór er weer rust in de stal heerste.

Als er een koe moest kalven werd er achter haar een brug over de groep gelegd. Had er een koe in het land gekalfd, dan kreeg deze een dek op tegen de kou. Vader naaide de koedekken altijd zelf, met een grote stopnaald en een lange draad zwarte sajet. Twee opengeknipte juten zakken werden aan elkaar genaaid. Het dek werd met touwtjes aan de poten vastgebonden. De eerste melk die de koe gaf na het kalven was de biest of biestemelk. Die was voor het kalfje. De vaarskalfjes hield vader zelf, de stierkalfjes werden verkocht. De koe die gekalfd had kreeg extra bijvoeding, b.v. iedere dag één of twee lijnkoeken. De koek werd aan stukken gebroken en uit de hand aan de koe opgevoerd.

Boven de koeien was de hilt. Als er hooi ingehaald werd uit de hooiberg werd dat op de hilt gegooid. Dat was met een paar dagen op en dan moest er weer nieuw hooi ingehaald worden. Het hooi was ‘s winters belangrijk voedsel voor de koeien. Maar ze kregen ook bieten, knollen en pulp. Er stond een grote ton op de deel voor de pulp, een soort pap die altijd daags te voren klaargemaakt moest worden. De bieten werden met een machine aan kleine stukjes gemaakt. We hadden ook een kortmachine; daar werd het stro heel fijn in gehakt voor het paard. Het fijngehakte stro heette kort.

Andries was even dol op koeien als vader. Hij had ook een heleboel koeien, maar dan van karton. Die maakte hij in de winteravonden met vader. Een stuk karton werd dubbelgevouwen, een koe erop getekend en uitgeknipt. De vouw was de rug van de koe en zo konden de koetjes prachtig staan. De ruimte onder de theetafel was de stal. Andries had een klein zinken emmertje en als vader ‘s middags ging melken, ging hij ook melken. Niet zelden hoorde je dan: Sta toch stil koe 1, zowel bij de theetafel als in de echte stal. Later, toen hij te groot werd om met de kartonnen koeien te spelen, tekende hij vaak prachtige koeien. Zo nam de koe in ons gezin een belangrijke plaats in, bij jong en oud.
(wordt vervolgd)