Jeugdherinneringen (3)
GON VAN DEN BELD-VAN WILLIGEN BURG
In 1981 schreef mevrouw H. van den Beld deze herinneringen aan haar jeugd op een boerderij aan Coelhorsterweg 33, waar zij in 1918 is geboren als kind van Andries van Willigenburg en Geertruida Ebing. Voor veel oudere Hooglanders zijn haar verhalen heel herkenbaar. De redactie is dan ook blij dat de tekst kan worden gepubliceerd. Ditmaal de derde aflevering.
De melkrijder
De melk werd iedere morgen opgehaald en naar de zuivelfabriek gebracht door de melkrijder. Dat gebeurde met paard en wagen. In de fabriek werd boter uit de melk bereid. Wij hadden een stuk of vier melkbussen. ‘s Morgens om een uur of elf werden de lege bussen teruggebracht. De ondermelk die overgebleven was kwam dan gelijk mee terug. Die was voor de varkens. Een paar maal in de week kwam er ook karnemelk mee. Iedere boer was lid van de zuivelfabriek en had zijn eigen ledennummer. Dat nummer stond ook op de bussen. Wij hadden nummer 87. De cijfers waren van koper en bovenaan de bussen bevestigd. Het nummer stond ook op de deksel.
Nu hadden wij een melkrijder die niet lezen of schrijven kon. Dat kwam die tijd wel meer voor bij oudere mensen. Maar hij wist daar wel wat op. Hij gaf iedere bus een merkteken in de vorm van een kwast zwarte verf. Hij kon dat allemaal precies uit elkaar houden. Ik was altijd bang voor het mannetje. Als hij mij zag, zei hij altijd: ‘Ik zal je pakken’ of ‘Ik zal je meenemen’. Ik wist wel dat hij me niet echt wilde meenemen, maar ik was toch bang, je kon nooit weten. Eens op een morgen was ik met moeder buiten, aan de kant van de straat. Het had die nacht veel geregend. Het was erg modderig om ons huis. Ineens stond daar de melkrijder. Ik dacht gauw weg te vluchten achter de schuur. Maar 0, wat een ellende. Moeder riep nog: ‘Kom hier’, maar daar lag ik in de modder. Zo werd ik gestraft voor mijn dwaze vrees.
Versje van moeder geleerd
Weet gij hoeveel sterren kleven aan die blauwe hemelboog
Weet gij hoeveel wolkjes zweven boven al die bergen hoog
Al die duizenden te samen
roept de Heer bij hunnen namen
En niet één ontglipt Zijn oog
En niet één ontglipt Zijn oog.
Moeders hobby
Moeder had het druk, toen wij nog klein waren. Maar ze kon ‘s zaterdags altijd nog tijd vinden om brood en koekjes te bakken. Moeder kon van alles bakken: wittebrood, roggebrood, bruinbrood, krentenbrood, enzovoort. Ieder.e zaterdag bakte zij heerlijke krentenkoekjes. Ze woog nooit wat af, maar het lukte altijd. Ze kon ook goed borstplaat maken. Eens was ze zelfs aan het koffieballen maken. Een kleverige substantie werd klaargemaakt in een pannetje. Dat werd dan in een lange sliert op de koekjesplank gelegd en als het wat hard geworden was, in vierkante stukjes geknipt. We noemden het ballen, maar het waren net kleine kussentjes. Oom Johan had dezelfde hobby als moeder en zou bij ons eens sinterklaasjes komen bakken. Hij bracht een plank mee van ± 90 cm lang. Er waren sinterklaasfiguurtjes in uitgesneden, twee naast elkaar. Oom Johan maakte met moeder het deeg klaar. Wij mochten wat langer opblijven om erbij te kunnen zijn.
De deegkoekjes moesten uit de plank vóór ze in de oven gingen. Oom Johan hanteerde de plank op de manier van een dorsvlegel, om de koekjes eruit te slaan. Dat lukte niet zo best. Hoe het afgelopen is weet ik niet meer, maar we hadden allemaal dolle pret. En Grootje wel het meest denk ik. Zij kwam later maar niet uitgepraat over Johan en de sinterklaasplank.
Versje van vader geleerd
Suja suja kiendje
‘t Pappertje staat in ’t spientje
Lekkere broodje der ok al bie
o wat een zeute kiend bin jie.
Zondag
De zondag torende ver uit boven alle andere dagen. Dan was alles anders. In de week lag er altijd een groenig kleed op tafel, maar ‘s zondags een rood kleed. We kregen dan onze mooie kleren aan en vader droeg ‘s zondags thuis altijd wit geschuurde klompen. Vader en moeder gingen om de beurt naar de [hervormde] kerk. Als moeder naar de kerk was ging vader wel eens een eindje met ons kuieren.
In de winter speelde hij ‘s zondags meestal een poosje op het orgel. Hij had een muziekboek met cijferaccoorden. Dat waren cijfers voor de rechterhand en letters voor de linkerhand. Achter de toetsen op het orgel stond een papieren strook; daar stonden ook cijfers en letters op. Zo had vader leren spelen. Hij speelde psalmen en gezangen. Ook enkele andere liederen, zoals Nader mijn God bij U en Er ruist langs de wolken. Als vader Nader mijn God bij U speelde, vertelde hij er altijd bij dat dat lied gezongen werd bij het vergaan van het grote schip Titanic [in 1912].
Vader en moeder hadden veel vrienden en kennissen. Eén van die kennissen was Eduard van Eeden. Hij was nogal groot en een echte meneer. Hij hield veel van muziek en speelde in zijn vrije tijd wel viool. Eens op een zondag had hij de viool meegebracht, om met vader samen wat te spelen. Of dat goed lukte weet ik niet, maar ik vond het wel opwindend. Ik vond het mooi ook. Als ze even gespeeld hadden en de muziek zweeg, was er die vreemde stilte. Meneer Van Eeden en vader begonnen meteen wel weer te praten, maar het was net of ik hun stemmen hoorde tegen de achtergrond van de muziek die ik juist gehoord had.
Verder was er nog veel dat de zondag apart maakte. Borduren of kraaltjes rijgen deden we niet op zondag. Volgens de normen van toen viel dat onder arbeid. Maar dat vonden wij heel niet erg. Er was genoeg dat wéI mocht. De zondag was de fijnste dag van de week. Maar de zondag met de viool vergeet ik nooit.
Versje bij het botsen
Hotse botse karreman
‘t Peerdje komt er achteran
‘t Peerdje wou niet meer lopen
Zullen we ‘t peerdje verkopen?
Hotse botse karreman.