2008-3-3 Kleine geneugten (4)

Jeugdherinneringen
GON VAN DEN BELD-VAN WILLIGENBURG

In 1981 schreef mevrouw H. van den Beid deze herinneringen aan haar jeugd op een boerderij aan Coelhorsterweg 33, waar zij in 1918 is geboren als kind van Andries van Willigenburg en Geertruida Ebing. Voor veel oudere Hooglanders zijn haar verha­len heel herkenbaar. De redactie is dan ook blij dat de tekst kan worden gepubliceerd. Ditmaal de vierde aflevering.

Tekeningen Margreet Bouwman-Lasseur

Koosje
Wij konden de naaste buren bereiken door de bongerd en een sloot die meestal droog was. Er waren veel grote kinderen bij de buren. Ze waren allemaal even aardig. Het meest hield ik van Koosje, misschien omdat zij de jongste was. Koosje was een jaar of wat ouder dan ik. De moeder van Koosje noemde ik ‘Koosjes moeder’ en de vader ‘Koosjes moeders vader’. Zo moet ik eens gezegd hebben: ‘Koosjes moeders vader sloeg Koosje met Koosjes moeders vaders pet’.
De buren hadden geen fornuis op de deel. Een grote ijzeren pot hing aan een ketting boven het vuur. Er stond een grote ijzeren pijp naast. Daar werd soms door geblazen om het vuur aan te wakkeren. Koosjes moeder had schoenen met draaihakjes. Het draaihakje was een gummi rondje dat in het midden onder de hak van de schoen bevestigd was. Was de buiten­kant van het rondje afgesleten dan werd het rondje een halve slag gedraaid. Koosje moest thuis veel mee­helpen met het werk. ‘s Zaterdags moest ze altijd harken en schoenen poetsen. Ik vond Koosje groot en wijs.
Wij noemden onze moeder altijd ‘Moeme’ toen we nog klein waren.

Wij had­den dat blijkbaar aangeleerd toen we nog geen moeder konden zeggen. Vader ging ook ‘Moeme’ zeggen en zo bleef dat een tijd. Ik vond het eigenlijk wel een beetje kinderachtig. Koosje zei gewoon’ moeder’. Dat klonk toch veel flinker. Eens had ik het tegen Koosje heel stoer over ‘mijn moeder”. ‘Je hoeft je niet zo groot te houwe’, zei ze, ‘jullie zeggen altijd moeme’. Ik viel meteen door de mand. Ja, Koosje ving je niet voor één gat.

Versje bij het touwtje springen:
Helder in de kelder
Boter bij de vis
Kaatje doe de deur eens open
Kijk eens wie er is

Dagje uit
Tante Anna woonde in Baarn. Eens gingen we daar een dagje heen, met de trein. Vader spande de bruine vos voor de tentwagen en bracht ons naar het station. We konden net met z’n zessen in de tentwagen. Grootje zat altijd op de achterbank met één kind. De andere twee kinderen zaten daar tegenover op het smalle bankje. Moeder zat meestal bij vader voorin. Maar als het slecht weer was, kon moeder er achterin ook nog bij zitten. Desnoods kon er op de achter­bank nog een kind bij, of de kleinste zat op schoot.

Op de Bik woonde een oud boertje. Als ons paard het boertje buiten zag, bleef het uit zichzelf stilstaan. Het slimme dier wist dat vader dan een praatje wilde maken. Maar dit even terzijde. Wij reden nu naar het station. Ik vond het altijd fijn om in de tentwagen te zitten. Het gebeurde wel dat er een horde school­jongens achter de wagen meerende. Dat was gevaarlijk. Dan sloeg vader een keer met de zweep achteruit.

Wij hadden ons al dagen van te voren op dit reisje verheugd. Er was haast niets zo heerlijk als in de trein zitten. Woorden als perron, wachtkamer en coupé klonken mij als muziek in de oren. De trein waar we in moesten stond al klaar. Maar wij stapten er nog niet in. Grootje en moeder praatten wat met elkaar.
‘Daar moeten we heen, die kant uit, zeiden ze. En daar gingen we. Een heel eind lopen over het per­ron langs die lange trein. De witte driestrook en de wijde zwarte rok­ken van Grootje deden vreemd aan, in die stadse sfeer op het station. Veel later begreep ik dat we naar de derde klas moesten lopen. Je had vroeger eerste, twee­de en derde klas reizen. Eindelijk zaten we in de coupé. Ik zat maar stil te genieten.

Van ons bezoek bij tante Anna herinner ik me alleen dat er een dienstmeisje was die Rien heette. Zo klein was ik nog. ‘s Avonds toen we naar huis gingen, was het al donker. Moeder paste goed op ons op het station, want als je te dicht aan de rand van het perron kwam kon je heel diep vallen. Ineens hoorden we een heel hard gefluit. ‘Dat is de stoomfluit, zei moeder. Je hoorde soms ook een hard gesis. Ik vond het machtig, dat gefluit en gesis, en dan nog wel in het donker. Het hoorde bij de stationsdrukte. De lampjes waren nu aan in de trein. Dat was helemaal het toppunt van gezelligheid. Ik denk dat ik in slaap gevallen ben voor we thuis waren, want verder herinner ik mij er niets meer van.

Versjes bij in-de-kring-spelletje:
Blauwe blauwe vingerhoed
Hadden we ‘t geld, dan hadden we ‘t goed
Zie de blauwe kransen
De juffrouw die moet dansen
De juffrouw die moet stil gaan staan
en driemaal in de rondte gaan
De juffrouw die moet knielen
en weer een ander kiezen
En dat zal zijn, en dat zal zijn
En dat zal zijn

Zakdoekje leggen Niemand zeggen
Kukeleku zo kraait de haan
‘k Heb mijn beste schoentjes aan
Eén van stof en één van leer
Hier leg ik mijn zakdoekje neer

Het muziekschilderij
De familie Ruitenbeek behoorde ook tot onze buren. Zij woonden bij het Coelhorsterbos. Eens in het jaar gingen vader, moeder en Grootje daar een avond op visite. Wij waren nog te klein om alleen thuis te blijven, dus mochten we mee. Ik vond het altijd fijn om ‘s avonds mee uit te gaan. Hoe donkerder het was, hoe mooier ik het vond. Het was dan zo knus.

Nu was er iets bij de familie Ruitenbeek dat mij zeer aantrok. Ze hadden een schilderij aan de muur met een dikke lijst. In die lijst zat muziek. Het was geloof ik een souvenir uit het buitenland. Maar dat interesseerde mij niet. Ik was dol op muziek, maar behalve het orgel thuis hoorden wij nooit muziek. Wanneer wij dan binnen waren bij Ruitenbeek keek ik al gauw met een steelse blik naar het schilderij. Maar de grote mensen zagen dat best. ‘Ja’, zei vrouw Ruitenbeek, ‘als we straks koffie gedronken hebben zullen we hem eens laten spelen’.

Eindelijk was de koffie op. Het schilderij werd van de muur gehaald en een allerliefst getingeltangel klonk door de kamer. Jammer dat het zo gauw voorbij was, want ik moest er weer een jaar mee doen. De grote mensen hebben waar­schijnlijk nooit begrepen hoeveel dat kleurige muziekschilderij voor mij bete­kende.
(wordt vervolgd)