Herinneringen aan Amersfoort in de jaren dertig
JAAP VOORBURG
Waarom en hoe gingen wij Hooglanders naar Amersfoort?
En hoe kwam het dat de contacten met winkeliers zo hartelijk waren? Ten tijde van de annexatie van Hoogland werd op een carnavalswagen de draak van de inpalming voortreffelijk uitgebeeld, met een lange tong die de ene boerderij na de andere verslond. Veel boeren zijn toen uitgewe-ken naar Friesland en hebben het daar zeer goed gedaan. Zo goed zelfs dat zij het kerkje dat zij in Oosterwolde hebben gebouwd best naar Sint Joris hadden mogen noemen. Maar wat betekende Joris verder voor de Hooglanders? Hoe was het contact met Amersfoort?
Verbindingen
Toen ik nog op Hoogland woonde was mijn vervoermiddel de fiets. Het eerste dat je in Amersfoort opviel was de vuilnisbelt links van de weg. Hoewel er vóór de overweg een paar huizen stonden, begon de stad pas aan de overkant van de spoorlijn. Die vormde een fikse barrière. Via de Schimmelpenninckstraat met de fraterschool kwam je dan bij de Eem en bij het echte merkteken van Amersfoort: de Koppelpoort. Dikwijls ben ik daar afgestapt en met de fiets aan de hand over het bruggetje gelopen. Rechts was er dan de navelstreng van de Eem en links het sprookje van een oude stad. Een onvergetelijke herinnering die vooral geïllustreerd wordt door de beelden van de Stille Omgang (een bedevaartstocht die herinnerde aan het Mirakel van Amersfoort). Maar dit beeld werd weer vertroebeld toen na de oorlog de bedrijvigheid en de welvaart toenam. De Koppelpoort werd een draak, die het vergiftigde water van de Eem voor zich uitspuwde tot aan het IJsselmeer.
Volgens de overlevering was dit voorspeld door Jan van Vulpen, boer op Boelenhoef. De grond van deze boerderij was vele jaren bemest met de bekende tonnen met uitwerpselen van de Amersfoortse bevolking. Toen alle woningen op de riolering waren aangesloten was er in Amersfoort feest, maar hij zei: ‘Dat kan nooit goed gaan’, want in die tonnen zat krachtig spul.
Je kon ook de Schimmelpenninckstraat rechts laten liggen en rechtdoor gaan over de brug naar Bloemendal. Na die brug maakte de weg een vrij scherpe bocht naar rechts. Vermoedelijk was dat indertijd een gevaarlijk kruispunt. Aan een huis hing namelijk een groot bord waarop stond: Stapvoets rijden. Dit heeft daar gehangen tot na de oorlog. Vermoedelijk was het vooral bedoeld voor de boeren die met gerij naar de stad kwamen. De brik had nauwelijks voorzieningen voor de verkeersveiligheid. Geen remlichten, geen spiegels en geen richtingaanwijzers. Zij kwamen naar de stad voor de eiermarkt of de varkensmarkt op vrijdag en de kaasmarkt op maandag. Op Bloemendal was gelegenheid om hun paard te stallen en de brik te parkeren. In het begin van de grote vakantie waren het de kinderen, die naar de markt gebracht werden. Op de Hof stond dan een aantal kramen met speelgoed. Die werden eerst bezocht om de markt vast te verkennen. Het kwartje bleef echter nog in de beurs van vader of moeder, want bij deze praktijkles economie hoorde ook dat je het geld maar één keer kon uitgeven. De markt op de Hof is overigens de enige markt in Amersfoort waarvan ik in mijn herinnering nog beelden heb.
Centrumfunctie
Wel was het vóór de oorlog nog zo dat de stad een echte centrumfunctie had. Dat betrof niet alleen het trein- en tramverkeer. De dorpen rond Amersfoort stonden voor een groot deel via de stad met elkaar in verbinding. Vanuit mijn geboortehuis had ik een vrij uitzicht op Soest, maar dit dorp kon alleen te voet of per fiets rechtstreeks bereikt worden via het pontje van Zwarte Willem. Voor veel belangrijke zaken en diensten moest je in Amersfoort zijn. Je kunt dit zowel positief als negatief benaderen. Hoogland was te klein voor een notaris of een tandarts, maar had wel een bank en een hoefsmid. Naast schaalgrootte en aantal klanten speelden hierbij ook een aantal andere zaken een rol. Ik zou dit willen samenvatten met het woord tijdsomstandigheden: de crisisjaren.
In het boek Boeren in Nederland beschrijft Jan Bieleman hoe in 1931/’32 het inkomen van het boerengezin in de orde van grootte van min 70 gulden per ha lag. Dat wil zeggen men was bezig de eigen boerderij op te eten. Een boeren-gezegde luidt: Achter gaat voor voor. In de crisisjaren ging dit vaak niet meer op, want er moest eten en kleding en dergelijke zijn voor het gezin. Zo was het ziekenhuis in Amersfoort wel belangrijk, maar de boerengezinnen waren niet verze-kerd en gingen als het enigszins kon naar de kliniek in Utrecht.
Tegenwoordig volgen varkenshouders een cursus om hun biggen onder verdoving te castreren. De keuënschniejer uit mijn jonge jaren werkte zonder verdoving, maar destijds zijn in Amersfoort ook heel wat kiezen zo getrokken. Dat kostte maar een gulden in plaats van een rijksdaalder. Om dezelfde reden was het halen van koopjes op de vrijdagse markt een belangrijke reden om naar de stad te gaan. Dit kon dan gecombineerd worden met andere aanbiedingen van Amersfoortse winkeliers.
Tussen een aantal winkeliers en de Hooglandse bevolking bestonden zeer goede relaties. Dit had iets te maken met het feit dat men in het dorp nauwelijks sloten kende. Als iedereen van huis weg moest, waren alle deuren op de grendel op één na. Dus je kon altijd binnenkomen. Ook fietsen hadden dikwijls geen slot en dat was een probleem als je naar de stad ging. Gelukkig had iedereen daar wel een adresje waar je de fiets kon stallen. Dat was bijvoorbeeld bij drogisterij Van der Veer in de Krommestraat. Op vrijdagmorgen stonden de gangen in het magazijn vol fietsen en in de huiskamer achter de zaak konden de boerinnen koffiedrinken en een praatje maken. Deze hartelijke vorm van gastvrijheid en onderling contact trof je op veel plaatsen aan. Mijn vader ging altijd naar de winkel van Simon de Wit en gaf daar het boekje met de boodschappen aan de chef, die hem hartelijk de hand schudde en zei dat boven de koffie klaar stond.
Daarbij werd gepraat over wel en wee. Dat was in de eerste jaren na de oorlog ook nog zo. Een voorbeeld: Al op 9 november 1939 werden wij geëvacueerd naar een huurwoning in Eemnes. Dit had te maken met verontrustende berichten die de regering had gekregen over een Duitse inval (zie mijn artikel ‘Hoogland en de wereldgeschiedenis’ in De Bewaarsman 2006). Bovendien woonden wij op het laagste punt van de Grebbelinie, in de kom tussen de Coelhorsterkade en Krachtwijk. Dit gebied werd toen al onder water gezet. Als nasleep hiervan had mijn vader een veel te hoge belastingaanslag. Bij de landbouwtelling van 1 mei 1940 woonden wij immers niet meer op de boerderij. Bovendien moest hij voor mij erg veel schoolgeld betalen. Het was een ingewikkeld administratief probleem dat door de belastingdienst niet werd begrepen. Ook zo’n probleem werd bij Simon de Wit besproken. De vrouw van de chef kende iemand die daar verstand van had en langs deze weg werd het probleem opgelost. In januari 1952 kon ik trots aan mijn ouders vertellen dat ik geslaagd was voor mijn kandidaatsexamen, waarop mijn vader antwoordde: ‘En ik heb je schoolgeld teruggekregen’.
De vriend van Sint Joris
Uit bovenstaand verhaal blijkt, naar ik hoop, dat er naast tegenstellingen ook veel goede relaties waren tussen de bevolking van Amersfoort en Hoogland. Mijn vergelijking tussen de tandarts en de keuënsniejer mag daarom niet verkeerd uitgelegd worden. Integendeel, ik heb nog zeer goede herinneringen aan tandarts Ament.
Ondanks de ‘oorlog’ die werd gevoerd rondom de annexatie, is de integratie goed verlopen. Hoogland is voor een groot deel volgebouwd met mooie stadswijken en heeft haar naam behouden. Een fraaie bekroning vindt deze integratie in het jaarlijkse Dorpsfeest. Ik heb goede verwachtingen dat dit nog vele jaren zo zal blijven. Dit zal zeker zo zijn zolang daarbij de hoofdrol wordt gespeeld door de beste vriend van Sint Joris. Dat is het paard.
Jaap Voorburg heeft ook zijn herinneringen opgeschreven over zijn school- en diensttijd, waarbij hij in Amersfoort terechtkwam. Die staan in een volgend nummer.
= = = = = = = = = = = = = = = = =
Parkeerplaats bij oom Kees
Ik ben wel een beetje jonger dan Jaap, maar ik herinner me nog heel goed dat mijn moeder regelmatig naar de stad ging. En zeker toen wij kinderen naar school gingen was ze er elke week, voor inkopen en een bezoekje aan familie. Aan Bloemendalsestraat 24 (het huidige restaurant Dorloté) hadden haar oom Kees van de Hoef en tante Peet een winkel annex café. Het was een enorm groot complex, een stadsboerderij. Ik heb me laten vertellen dat Hooglanders en Bunschoters er vroeger hun paard en wagen parkeerden, waarin zij spullen voor de markt vervoerden. In ‘mijn’ dagen had die boerderij die functie allang niet meer, maar mijn moeder zette daar wel altijd haar fiets neer en dan knoopte ze er meteen een bezoekje aan vast. Met de bus gingen wij in ieder geval nooit.
Nellie van Vulpen