Jeugdherinneringen (6 en slot)
GON VAN DEN BELD-VAN WILLIGENBURG (1919-2009)
Alle tekeningen Margreet Bouwman-Lasseur
Versje van Koosje geleerd
Ouwe Jan en jonge Jan
Die zouwen samen pompen
Ouwe Jan die brak z’n been
Over jonge Jan z’n klompen.
Buiten spelen
Wij drentelden soms buiten zo maar wat rond. Gerrie en ik konden dan gelijk wat op ons broertje passen. Soms zei Gerrie: ‘Zullen we ons wat opknappen en onze blousjes aandoen?’. Dan pakten we onze schortjes bij de punten en bonden die op onze rug bij elkaar. Nu hadden we blousjes aan, net als onze nichtjes in de stad. We kregen ook wel eens ruzie. Ik was wel eens kwaad op mijn kleine broertje. Dan zei Gerrie: ‘Als je kwaad op hem bent moet je naar zijn handjes kijken’. En ja, het hielp. Als je die kleine handjes zag, kon je onmogelijk meer kwaad op het ventje zijn.
Als er niets te beleven viel was er altijd nog de rommelhoek achter de schuur. In de ashoop kon je soms prachtige scherven vinden. Die kon je goed gebruiken voor stikker bij het hinken. Zonder stikker kon je niet hinken. Als je een voetje van een glaasje vond had je helemaal geluk. Maar dat gebeurde niet vaak. Er brak maar zelden een glaasje. Moeder had het er niet zo op, als we bij de ashoop bezig waren. ‘Gaan jullie maar ergens anders spelen’, zei ze. Dat deden we dan, maar de stikkers hadden we.
Visite
Als er visite bij ons kwam, brachten ze meestal iets voor ons mee. Voor ieder kind een sinaasappel of een reep Kwatta- of Sicces-chocola. Als er vrouwen kwamen die een grote tas bij zich hadden, konden wij wel vermoeden dat er iets voor ons in zat. Maar zij gaven het altijd als ze er al een tijdje waren. Wij wisten hoe het hoorde en keken nooit naar de tas. Was het dan zover dat het lekkers ons toegereikt werd, dan toonden wij ons verrast, alsof we daar nu helemaal niet op gerekend hadden. Kwamen er vrouwen op visite in zondagse boerenkleding, was er geen tas. Zij droegen een rok met een krasgat. Het krasgat was een split op heuphoogte in de bovenrok. Onder de bovenrok werd een losse zwarte zak gedragen die met bandjes om het middel sloot. In zulke gevallen wachtten wij geduldig af tot de hand van de bezoekster in het krasgat verdween, om met het begeerde tevoorschijn te komen. Wij aten de sinaasappel of het reepje nooit meteen op. Dat deden wij heel officieel op een avond of een zondag. Wij deelden iedere keer maar één sinaasappel of één reepje. Zo konden we er lang van genieten. De goede gaven waren aan ons wel besteed.
Doodgravers
De bewoners van Coelhorsterweg 33 waren lange tijd ook doodgraver voor de hervormde kerk; ze woonden immers naast de kapel van Coelhorst:
1834-1879 H. van Willigenburg
1879-1903 Andries van Willigenburg
1903-1928 weduwe Gerritje van Willigenburg-van Dijkhuizen en kinderen
1928-na 1943 Klaas van der Geest
Gedenkboekje… [Inham] Hoogland 1843-1943 (Hoogland 1943)
Fietsen
Grootje had geen fiets; ze kon niet fietsen. Ze ging altijd lopen, en als het te ver was bracht en haalde vader haar met de tentwagen. Als Grootje naar de stad moest, bracht vader haar meestal weg tot de ‘tol’. Aan de Oude Hamseweg stond een tolhuis. Daar was een boom over de weg aangebracht. Om daar doorgang te verkrijgen moest je vijf cent betalen. Bij het tolhuis hing een grote bel. Als je belde kwam de vrouw uit het tolhuis naar buiten en draaide de boom in horizontale richting van de weg af. Voor fietsers en wandelaars was er een aparte doorgang; die hoefden niets te betalen. Vader en moeder hadden allebei een fiets. Vader had een fiets met een carbidlantaarn. Het onderste gedeelte van de lantaarn werd gevuld met carbid. Door middel van een klein reservoirtje met een kraantje kon er druppelsgewijs water aan de carbid worden toegevoegd. Zo kreeg je een gas ontwikkeling en kon de lantaarn op een gasvlammetje branden. Het bovenste gedeelte van de lantaarn werd op het onderste gedeelte geschroefd. Het glas dat aan de voorkant van de lantaarn in het deurtje zat, was een brandglas. Als we zo’n brandglas te pakken konden krijgen, gingen we als er genoeg zon was, ermee buiten zitten. Als je er een veter onder hield in de zon, ging de veter roken en smeulen.
Vader tobde nogal eens met de fietsverlichting. Hij is heel wat keren zonder licht uit Amersfoort gekomen. De politie zag het wel, maar liet het altijd bij een waarschuwing. Als vader de lantaarn vulde of in orde maakte, kregen wij ook wel eens een beetje carbid op een schoteltje. Wij deden voorzichtig wat water bij de onregelmatige grauwe brokjes. Het begon dan te sissen en het stonk. Het was best leuk. Moeder had een kaarslantaarntje op de fiets. Dat was wat eenvoudiger, al gaf het dan wat minder licht. Als je op straat fietste, moest je een belastingplaatje hebben. Dat was een koperen plaatje van vier bij zes cm. Er stonden twee jaartallen op, want het moest in de maand mei vernieuwd worden. Een belastingplaatje kostte f2,50 en was op het gemeentehuis verkrijgbaar.
Moeders fiets was een stevige doortrapper. Op die doortrapper leerden wij fietsen. Wij ‘stonden er tussen’, zoals wellicht ieder kind fietsen leert. Vanaf het hek aan de dam tot aan het kerkhofhek was een mooie afstand. Toen we al aardig konden fietsen zei vader: ‘k zal het zadel wat lager zetten, dan kunnen jullie op het zadel zitten’. Maar dat was moeilijk, op het zadel zitten als je gewend was er tussen te staan.
Toen we ook dat onder de knie hadden verzonnen we weer wat anders. In de zandbak achter het huis lag een oude grijsgewolkte emaille pan. Die konden we goed gebruiken. Met één hand aan het stuur en in de andere hand de pan fietsten we ons traject op en neer. Het moest wel om beurten. Er was maar één fiets en één pan. Degeen die niet fietste keek waakzaam toe om op tijd te zeggen: ‘Nou ik’. Een poosje later stond de fiets weer verlaten in de schuur. De pan lag in de zandbak.
Kleinigheden
Van alle mensen die bij ons aan de deur kwamen, wil ik er enkelen noemen. Nu moet ik nog even vermelden dat er bij de buitendeur van de geut een hele grote stoep was. Boven de stoep was een afdak. Vanaf het afdak tot aan de grond was aan de westkant een groengeverfd houten schot. De mensen die niet meteen binnenkwamen, stonden dus altijd droog. De bakker kwam tweemaal in de week een half roggebrood brengen. Hij kwam altijd even binnen. Hij had een grote linnen zak bij zich. Daar zaten grote beschuiten in, die je los kon kopen. ‘Zeg maar dag Wernsen’, zei moeder tegen mij. Ik zei: ‘Dag mensen’, want ik kon nog niet goed praten. Dat ging zo tweemaal in de week.
‘s Zaterdags kwam er nog een bakker langs de deur, met een bakkerskar. Die bakker zette altijd zijn kar aan de overkant van ons huis in de berm. Hij pakte zijn bakkersmand, deed er een paar broden in, een theedoek erover en stapte daarmee de polder in. Een poos later kwam hij terug en nam de kar weer mee.
Eens in de veertien dagen kwam het Snorretje aan de deur. Het Snorretje was een bedelaar, die op een vaste tijd een cent kwam halen. Het gebeurde nogal eens dat er een bedelaar aan de deur kwam die een boterham vroeg. Dan maakte moeder een dubbele boterham klaar met gekookt spek. ‘Dank je wel vrouw’, zei de man en vervolgde smakelijk etend zijn weg.
Kerstfeest
Wij kregen altijd veel van tante Marie.
Niet dat de andere tantes minder aardig waren, maar tante Marie had zelf geen kinderen en besteedde veel tijd en geld aan haar nichtjes en neefjes. Als we jarig waren keken we altijd uit naar tante Marie. Ze bracht altijd een mooi cadeautje mee. Liep het tegen de kerstdagen, dan zorgde tante Marie dat we een kerstboom kregen. Moeder had een klein zwart mandje. Daar zat wat kerstboomversiersel in, verpakt in rood crèpepapier. Er was een trompetje bij van goudkleurig glas. Daar was ik helemaal weg van. Er zat een rood lintje aan, om het in de boom te hangen. De buren waren katholiek en hadden nooit een kerstboom in huis. Dat was bij hun geen gebruik. Daarom kwamen de twee jongste meisjes Geertje en Koosje bij ons kerstfeest vieren. Als dan de kaarsjes brandden ‘s avonds, dronken we chocolademelk en vader speelde bekende versjes op het orgel, die we allemaal meezongen. Het lied Er ruist langs de wolken hoorde voor ons bij het kerstfeest. Dat hadden Geertje en Koosje ook bij ons geleerd. Volgens hun begrippen was het een ‘protestants’ lied, maar zij vonden het mooi en het leeft ook vandaag nog in hun herinnering. Ja, wat oecumene betreft, waren wij en onze buren onze tijd ver vooruit.
Er ruist langs de wolken een lieflijke Naam,
Die hemel en aarde verenigt te zaam.
Geen naam is er zoeter en beter voor ‘t hart.
Hij balsemt de wonden en heelt alle smart.
Kent gij, kent gij die Naam nog niet?
Die Naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied.