Herinneringen van Mien Blom-Hooft, deel 1
Vertaling Heleen Lasseur
Het leven in de Hooglandse polders een eeuw geleden komt op kleurrijke wijze tot leven in de jeugdherinneringen van Mien Blom. Omdat zij in 1971 naar Australiè emigreerde verschenen deze in het Engels; ze zijn niet eerder in het Nederlands gepubliceerd. Dit is het eerste deel van haar verhaal.
In 1947, zes maanden nadat mijn vader stierf, werd ik een tijdje naar de boerderij van mijn moeders moeder gestuurd. Ik was toen zes jaar en ik meed haar zoveel ik kon, want opoe Jans was een chagrijnig mens. Later, als tiener, ging ik vaak bij haar op bezoek in haar deprimerende kamertje in het klooster, waar de nonnen haar verzorgden. Ze zat daar maar de rozenkrans te bidden, jaar in jaar uit, en vroeg God haar te bevrijden van “dit tranendal op aarde”. Ik probeerde haar altijd aan het lachen te maken, maar de enige keer dat ze een lach liet zien was als ze op de foto moest, en toen haar doodswens eindelijk werd vervuld: ze lag in haar kist met een tevreden lach op haar gezicht. Toen ik meer te weten kwam over haar leven, begon ik langzaamaan te begrijpen hoe een gelukkig meisje kon veranderen in zo’n verbitterde vrouw, en zo kreeg ik ook meer mededogen met mijn moeder, die mijn leven niet gemakkelijk maakte.
Erfzonde
Opoe Jans werd geboren in de vroege morgen van 30 december 1880, op een afgelegen boerderij in de wijde polders. Als katholieken moesten haar ouders haar zo snel mogelijk laten dopen, want de ziel van de baby kon niet naar de hemel in een staat van erfzonde. Het was hartje winter. Het regende al wekenlang, en daarna kwamen er vorst en sneeuw. De laaggelegen polders stonden onder water, de wegen waren onbegaanbaar. De ouders wisten niet hoe ze hun dochter naar de kerk konden krijgen, meer dan tien kilometer verderop. Een priester kwam alleen aan huis als het kind dreigde te sterven en een leek mocht het kind alleen aan huis dopen in extreme omstandigheden.
Gierbak als boot
Rond twaalf uur besloot Jansjes vader de gierbak schoon te schrobben en die als boot te gebruiken. De rechthoekige bak van de mestkar was twee meter lang en een meter breed en diep, van dik hout en waterdicht geteerd. Langs de bovenkant liep een brede plank. Daarvan af verspreidde de boer de gier over het land, terwijl het paard de kar stapvoets door de wei trok. Deze brede plank zou de koude wind uit de “boot” houden.
Met hulp van de inwonende knecht en Jansjes twee broers tilde haar vader de zware bak van de as. Toen sleurden ze de bak door de sneeuw naar de rand van de buiten zijn oevers getreden wetering naast de boerderij. Ze schrobden urenlang om de dikke laag gier die in de loop der jaren aan de bak was vastgekoekt, weg te krijgen, zonder zich te bekommeren om de stank. “Een echte boerenmeid maakt zich daar niet druk om!” lachten ze.
Reconstructie van de reis door Ruud Hopster en Piet Smink op de Krijgsspelkaart van ca 1909. Vanwege de vele regenval is het ook mogelijk dat Voskuilen deels over ondergelopen weilanden gevaren heeft.
Na het middagmaal werd op de bodem een dikke deken gelegd en met veel moeite werd de “boot” naar de waterkant geduwd. Het was bitter koud, ook al scheen de zon. Kleine Jansje, goed ingebakerd in een warme deken, werd voorzichtig in de rare boot gelegd door de buurvrouw, die ’s nachts bij de bevalling had geholpen. Toen ze goed en wel zaten, klom Jansjes vader ook aan boord en met een lange polsstok duwde hij de onhandige boot door de weteringen, zoveel mogelijk in het midden. Toen ze zo dicht mogelijk bij de kerk waren gekomen, maakte Jansjes vader de boot vast aan een boom. Met de baby op de arm van de buurvrouw liepen ze de laatste anderhalve kilometer naar de kerk, voorzichtig hun weg zoekend over de glibberige, sneeuwoverdekte paden.
Veel kinderen
Om vier uur werd Jansje gedoopt en was haar ziel gered. De zon was al onder toen ze weer in de boot stapten en het was ver na het invallen van de duisternis, toen ze thuis kwamen. Moe, maar opgelucht dat het onschuldige engeltje veilig terug was in haar moeders armen.
Katholieke gezinnen hadden meestal veel kinderen, maar opoe Jans had maar twee broers, die veel ouder waren dan zij. Voor de geboorte van haar laatste kind Jansje had haar moeder enkele miskramen gehad. Als enige dochter en ook nog een hele mooie, kreeg Jansje van iedereen veel aandacht, maar ze werd zeker niet verwend door haar ouders. Zoals alle meisjes in die tijd moest ze van jongs af aan haar moeder helpen bij al het werk.
De boerderij
De Zuiderzee (nu IJsselmeer) lag op maar vijf kilometer afstand van de boerderij van mijn overgrootouders. Omdat de dijken toen laag waren, stroomde het zeewater vaak over het land. Hierdoor waren de boerderijen vaak wekenlang onbereikbaar en ging de oogst verloren. Hoewel de geïsoleerde ligging en de overstromingen het leven soms moeilijk maakten, boerde mijn overgrootvader goed. Zijn boerderij lag hoger dan de meeste andere en werd beschouwd als een van de beste in de omgeving.
Het huis was gebouwd rond 1850 en het was karakteristiek voor die streek. Woongedeelte en stallen onder één lang rieten dak, dat steil naar beneden liep tot anderhalve meter boven de grond. Het voorhuis was van baksteen en het bestond uit een grote vierkante woonkeuken, de heerd. De voorgevel had twee hoge ramen en langs de hele achterzijde stond een grote haard. Aan een kant van de kamer waren twee bedsteden, ingebouwde kasten ter grootte van een matras. De onvermijdelijke po, met of zonder deksel, werd in de bergruimte onder het bed geschoven tussen alle andere huishoudspullen, aardappelen en kachelhout. De wanden van de bedsteden waren gewit en ramen zaten er niet in. Meestal kon je je hier terugtrekken achter gordijnen of dubbele deuren.
Naast de heerd bevond zich de geut, een smalle ruimte met een tegelvloer. Daar werden melkbussen en emmers geschrobd na het melken. Ook werden er boter en kaas gemaakt en werd er wekelijks de was gedaan. De buitendeur van de geut was de enige toegang naar het woongedeelte. Achter deze deur stond de waterpomp waar de boeren zich wasten. Daar tegenover, naast de staldeur, stond een fornuis voor de witte kookwas en voor het koken van de aardappels voor de varkens.
In de geut was naast het woongedeelte een kelder uitgegraven van twee bij drie meter en een meter diep. Daar werden zuivelproducten, jam, fruit en groenten koel bewaard, samen met een flinke voorraad brandewijn en jenever. De toegangsdeur was maar een meter hoog en voor iemand van gemiddelde lengte was de kelder net hoog genoeg om in te staan.
Op de houten vloer boven de kelder was een klein kamertje voor de meid. Deze opkamer had een klein raampje en alleen ruimte voor een stoel naast het smalle bed onder het aflopende dak. Als enig meisje (en zonder inwonende grootouders), hoefde Jansje haar dubbele bedstee niet te delen, tenzij bezoekers bleven slapen. Haar broers Hannes en Kees deelden een tweepersoonsbed op de hilt (stalzolder), waar een kamertje getimmerd was boven de koeienstal aan de achterkant van het huis.
De stal
Zoals de meeste boerderijen in die tijd bestond de achterkant uit grote geteerde planken. Koeien, kalveren en paarden werden aan beide lange zijden gestald. De open ruimte in het midden, de deel, was met klinkers geplaveid. De paarden stonden los in de paardenstal, maar de koeien stonden dicht naast elkaar tussen houten reupels (palen) met touw vastgemaakt en de kop naar de deel. Ze hadden net genoeg ruimte om op de dikke laag stro te kunnen liggen. Voor de koeien liep een lange voedergoot van beton en achter de koeien was een grup (rechthoekige betonnen geul) voor de waardevolle mest. Hooi lag opgetast op de hilt boven de koeien; met suikerbieten was dit in de winter het belangrijkste voer voor de dieren. De slaapplaats voor de knecht lag er pal naast. Op de boerderij van mijn overgrootouders werden de varkens in schuren gehouden, maar armere gezinnen moesten die stinkende beesten ook bij de deel stallen.
Alle dieren werden binnen gehouden van midden oktober tot eind april. Op dat moment was de temperatuur na een lange winter aangenaam. Als de dieren buiten waren werden de stallen uitgeruimd en schoon geschrobd. De voorjaarsschoonmaak was vrouwenwerk, omdat de mannen in die tijd van het jaar op het land werkten. Pas toen rond de eeuwwisseling een pomp geïnstalleerd werd achter op de deel, hoefde dit werk niet meer met emmers water uit de sloot of bron gedaan te worden.
Na het schrobben van de stallen werden de muren gewit met kalk en water. In de zomermaanden woonde de familie op de deel. Zo bleef de heerd schoon en fris voor als er hoog bezoek van de pastoor of onderwijzer kwam.
Ver in ‘t Veld
De boerderij van mijn overgrootouders heette Ver in ’t Veld. Hij lag kilometers ver van het dorp. De katholieke kerk bezat veel boerderijen, maar de meeste familieleden van mijn grootmoeder waren zelf eigenaar. De eindeloze stroken grasland in de polder waren in weilanden verdeeld door sloten en vaarten, twee tot drie meter breed. Veel van die weilanden waren ook eigendom van de kerk en ze werden verpacht aan boeren die zelf te weinig land hadden. Mijn overgrootvader was bewaarsman voor de meeste weilanden. Hij hield de waterwegen schoon, waarschuwde de eigenaren als het gras rijp was om te maaien, hielp met het hooien en hield een oogje op het vee, vooral (vaars)kalveren en droge koeien. Zes weken voor een koe moest kalven, werd zij droog gezet: ze werden dan verder weg de polder in gebracht. De bewaarsman hield een oogje in het zeil in geval van ziekte en vroegtijdig kalven. Melkkoeien werden zo dicht mogelijk bij huis gehouden. Mijn overgrootvaders stamboekstier bleek erg profijtelijk, omdat zijn klanten hem vaak de eerste keus gaven van hun kalveren voor zijn eigen veestapel.
Naar school
De leerplicht in Nederland werd ingevoerd rond de geboorte van opoe Jans. Haar broers gingen naar de openbare lagere school op Hoogland. In 1888 openden de nonnen daar een katholieke meisjesschool, maar omdat dat meer dan twee uur lopen was, stuurden haar ouders hun dochter Jans pas naar school toen ze negen was. Toen was Hannes, haar oudste broer, al van school af en Kees had nog maar een jaar te gaan.
Op weg naar school stopten Jans en Kees altijd halverwege bij een boerderij van familie om wat te drinken of hun handen en voeten te warmen. ’s Winters vulden ze hun klompen met stro, om hun voeten warm te houden. Om half zeven ’s morgens moesten ze vertrekken om op tijd, om negen uur, op school te zijn. Hun middagmaal bestond uit een paar sneden zwart roggebrood met gesmolten varkensvet en kaas of gerookt stevig wit varkensspek, ’s zomers een appel en ’s winters een wortel. Alles ging in de broodzak, die met een touwtje om hun nek hing. Boter op het brood was er alleen met de kerstdagen, een bruiloft of een begrafenis.
Er was een middagpauze van twaalf tot twee, zodat de meeste kinderen naar huis konden voor de warme maaltijd. De school ging uit om vijf uur. In de wintermaanden, was het alleen van acht of negen uur tot vier uur licht; dan mochten de kinderen die van ver kwamen een uur later komen en ook eerder weggaan. Desondanks liepen opoe en haar broer ’s winters het grootste deel van de weg in het pikkedonker. Soms hadden ze geluk en konden ze een stukje meerijden op een kar of mochten ze er achteraan hangen. Net als ieder kind vonden ze het heerlijk te glijden over het losse zand, over de glibberige modder als het regende of ‘s winters over de bevroren paden.
Slecht weer en overstromingen hielden Jansje nogal eens thuis. Toen ze twaalf werd was ze niet meer leerplichtig. Van toen af hielp Jans haar moeder, zodat een meid niet langer nodig was. Ze kon lezen, schrijven, optellen, vermenigvuldigen en aftrekken; meer hoefde een meisje niet te leren.
Het werk van de boerin
Zoals elke boerenfamilie verbouwden ze hun eigen fruit, groenten en kippenvoer. Dat was voornamelijk vrouwenwerk. Kalveren, varkens en kippen voeren was ook het werk van de boerin. Vaak moesten ze ook de mannen helpen bij het melken, planten, wieden, oogsten en hooien. Vruchten moesten gedroogd of geweckt worden. Groenten werden voor de houdbaarheid gepekeld in grote aardewerken potten, voor de lange wintermaanden. In de herfst werd meestal een vet varken geslacht en ingemaakt of gerookt, om de winter door te komen. Alleen rijke boeren konden zich af en toe vlees veroorloven. Om de melk niet te laten verzuren werd er zo snel mogelijk boter en kaas van gemaakt. Eieren, boter en kaas, en ook koeien of varkens die de boer wilde verkopen, werden naar Baarn of Nijkerk gebracht voor verkoop op de markt aan kooplieden en burgers.
Omdat Jans’ broers allebei op de boerderij werkten, hoefde zij zelden in de stallen of op het land te helpen, behalve bij het hooien, wat ze heerlijk vond. Iedereen maakte lange dagen, vooral ’s zomers als de zon om vier uur op kwam en pas rond half tien onderging. Er was toen geen zomertijd, dus de zon ging onder rond half 10 en niet rond half 11 zoals nu het geval is. In de winter was het rustiger, maar Jans en haar moeder moesten er om zes uur uit om de kachel aan te steken en ontbijt klaar te maken voor de mannen en de meid na het melken. Maar er was tijd over voor het breien van sokken, wollen ondergoed en truien, voor naaiwerk en borduren.
Meisjes werkten aan hun uitzet zodra ze naald en draad konden hanteren. Het kostte jaren om de vele tafelkleden, lakens en kussenslopen met de hand te naaien en te borduren. Een meisje van Jans’ stand moest van elk minstens een dozijn hebben. Opoe had meer dan vijftig jaar na haar huwelijk nog een paar prachtig geborduurde tafelkleden in haar linnenkast,. Nu ik er bij stil sta: ik heb er haar nooit een zien gebruiken.
De winter was ook de tijd om kleding te maken en te herstellen. Hoewel de familie van opoe als gegoed bekend stond, werd niets verspild. Omdat kleding handwerk was en van heel duur materiaal werd gemaakt, werd er versteld totdat het letterlijk uit elkaar viel. De sombere, donkere boerenkleding paste perfect bij hun leefstijl. Voor een vrouw was haar geborduurde, zwarte trouwjurk met hoge kraag, lange pofmouwen en enorme gerimpelde rok vaak het enige nette kledingstuk. Die jurk werd elke zondag naar de kerk en bij bruiloften en begrafenissen gedragen. Hij moest tientallen jaren mee kunnen.
De mis als uitje
Zondagmorgen was het hoogtepunt van de week voor de boerengemeenschap. Katholieken moesten dan naar de mis. Omdat dat het enige uitje was in de week, lieten de vrouwen dat alleen bij ernstige ziekte of heel slecht weer aan zich voorbij gaan. Meteen na het melken vertrok de familie in hun zondagse kleding in een tentwagen voor de lange rit naar de kerk. Het voeren van de dieren werd overgelaten aan de oudere zonen en de knecht. Zij gingen naar de hoogmis om elf uur.
Vooral de gouden sieraden op de zwarte kleding van de vrouwen en hun witte kanten mutsen toonden de rijkdom van de boer. Katholieke vrouwen droegen een bloedkoralen ketting met vier strengen, die aan de voorkant werden gesloten met een prachtig bewerkt gouden slot. Een fraai bewerkt gouden kruis hing aan een ketting die twee of drie keer om de hals gewonden werd. Dat zware kruis kreeg een meisje meestal op haar twaalfde, bij het Heilig Vormsel. Het slot van de ketting, het kruis en de oorijzers op de witte knipmuts werden gemaakt van 24-karaats gouden handwerk, met ingewikkelde patronen van bloemen en wijnranken.
De zwarte pakken van de mannen waren versierd met gouden of zilveren knopen en twee knoppen op de gladde band aan de kraag van hun zwarte hemden. Een groot zakhorloge werd met een lange zware ketting aan hun vest vastgeknoopt. Zo toonden ze niet alleen hun rijkdom, maar het goud en zilver waren tevens een investering voor de boeren. Dat was het geval totdat in 1896 de katholieke Boerenleenbank werd gesticht.
Naar het café en winkelen
Opoes ouders stalden hun paard en tentwagen bij een boerderij in de buurt van de kerk, waar in een lange rij andere wagens en paarden aan weerszijden van de oprijlaan stonden. Daarvandaan liepen ze met familie en bekenden naar de kerk. Na de mis gingen de vrouwen bij familie of vrienden koffiedrinken of iets eten. Iedereen werd geacht tijdens de mis de Heilige Communie te ontvangen en dat betekende vanaf zaterdagnacht 12 uur geen eten of drinken, behalve water. Na de koffie dronken de vrouwen een likeurtje, advocaat, boerenjongens (rozijnen op brandewijn) of boerenmeisjes (abrikozen op brandewijn). De kleine kinderen speelden op de vloer; de oudere meisjes zaten stijfjes op stoelen met hoge ruggen naar de volwassenen te luisteren. Vaak werden ze om een boodschap gestuurd, als de vrouwen wilden praten over dingen die niet geschikt waren voor hun oren.
Omdat de meeste boerinnen alleen op zondag naar het dorp kwamen, waren sommige kruideniers en winkels na de mis een paar uur geopend. Terwijl de vrouwen nieuwtjes uitwisselden en boodschappen deden, gingen de oudere jongens met hun vaders naar de boerderij waar de paarden en wagens gestald waren. De boerderij [Langenoord] was tevens café; een geliefde ontmoetingsplaats voor de boeren. Het laatste nieuws werd doorgenomen tussen brood en koffie. Daarna werd er gekaart en werden zaken afgehandeld met behulp van donker bier en een of twee borreltjes, meestal jenever of brandewijn. De boer-tevens-waard deed altijd erg goede zaken op zondagmorgen!
Spullen werden verzameld voordat de families terugkeerden naar hun boerderij; op tijd zodat hun zonen en knecht hun zondagsplicht konden vervullen. De vrouwen kleedden zich bij thuiskomst om en kookten het warme middagmaal dat de vorige dag al was voorbereid. Na de maaltijd deden de volwassenen een middagdutje tot vier uur ’s middags. Dan was het tijd om te melken en weer te eten. In de lente en de zomer gingen boer en boerin na het avondmaal (meestal een gewone boterham) een korte wandeling maken door hun groentetuin en nabije land, om te kijken hoe de gewassen er voor stonden. Ook namen ze dan het werk voor de komende week door. En altijd vroeg naar bed, ook al was de zon dan nog niet onder.
Bezoek
Toen opoes vader bewaarsman werd in de polder, kwamen de boeren geregeld langs om over het land en het vee te praten. Jans en haar moeder schonken koffie, meestal gevolgd door een of twee borreltjes. De heerd van Ver in ’t Veld deed ook jarenlang dienst als café, totdat mijn overgrootvader een vergunning kreeg om een kamer voor dit doel aan te bouwen.
De winters leken rond de eeuwwisseling langer en kouder dan nu. De sloten en weteringen in de polder waren vaak maanden dichtgevroren, volgens moeders broer, ome Hannes. Op het land was er weinig te doen, dus men ging op de schaats familie en vrienden ver weg bezoeken. De schaatsers, bijna altijd mannen, legden aan bij Ver in ’t Veld voor een borrel en bleven meestal slapen. De hele avond werd er gekaart met Jans’ vader en broers, onder het genot van jenever of brandewijn. Soms speelde een reiziger op zijn accordeon, mondorgel of gewoon op een kam in vloeipapier. Daarna sliepen ze in het hooi op de hilt boven de koeien of in de hooiberg buiten. Jansje hielp haar moeder graag bij het maken van een avondmaal of ontbijt alvorens de schaatsers weer verder op weg gingen.
Oorspronkelijke uitgave
Mien Blom, “Father forgive us…” Coming to terms with my tears (Alice Springs, Northern Territory 2001)