Een kerkruzie in 1741
Gerard Raven
Zestien jaar geleden schreef ik een korte biografie van de Hooglandse pastoor Hermanus Josephus Ram van Schalkwijk. Daarbij plaatste ik een foto van een miskelk die moest lijken op die ‘van ons’. Hoe groot was mijn verbazing toen ik de echte ciborie vond op de nieuwe website www.rijksmuseum.nl/nl/rijksstudio. Inderdaad lijken de kelken op elkaar. Alles bij elkaar reden om dit artikel ook in De Bewaarsman op te nemen.
Hermanus Josephus Ram van Schalkwijk werd op 3 maart 1690 geboren op het huis Oudegein bij IJsselstein, net als zijn tweelingbroer Everardus Josephus. Zijn ouders waren jonker Alardus Ram, heer van Tull en ‘t Waal, en Timothea Maria van Burmania, van Friese adel. De familie Ram was een aanzienlijk Utrechts geslacht. In de late middeleeuwen waren er verschillende Utrechtse kanunniken uit deze familie. Hermanus’ grootvader Adriaan Ram, ambachtsheer van Schalkwijk, werd in 1651 uit de provincie Utrecht verbannen omdat hij op zijn kasteel misvieringen liet houden. Dat was sinds 1580 verboden.
De ciborie van Hoogland. Zilver met een vergulde binnenkant. Versierd in reliëf met
cherubkopjes, bladranken en symbolen voor brood en wijn. Deksel met globe met kruis. Op de voetrand een inscriptie: Dese kommuni kop hoort aan de pastory van et Hogelant. 57×20 cm, 1741. Rijksmuseum BK-1967-14. Zilvermerken: meesterteken van Nicolaas Verhaer, tweemaal Utrecht, jaarteken F = 1741. De ciborie is in 1967 voor ƒ5000 gekocht van de heer H.A.A. van Harten te Baarn. Die had hem in 1966 gekocht op een veiling van Paul Brandt te Amsterdam.
Goede opleiding
Hermanus Ram was van adellijke afkomst, waardoor hij vermoedelijk een goed leven gewend was en een prima opleiding kon volgen in een norbertijner abdij. In 1706 trad hij in in het klooster en drie jaar later werd hij in Roermond tot priester gewijd. Voorin het derde doopboek van Hoogland schreef Ram dat hij een norbertijnse kanunnik van de abdij van Postel was. In 1711 werd Ram kapelaan te Arendonk bij Turnhout (nu België). Tweemaal bekleedde hij korte tijd een andere functie, maar in 1720 volgde de benoeming tot pastoor van Arendonk. Tien jaar later verwisselde hij deze parochie voor die van Olmen bij Mol. Misschien wilde Ram terug naar zijn geboortestreek; in ieder geval werd hij in 1732 pastoor van Hoogland. Deze benoeming had hij te danken aan zijn broer Godefridus, de pastoor van Montfoort die een jaar tevoren tevens aartspriester van Utrecht was geworden.
Een arme parochie
Hoogland en Emiclaer telden in 1748 246 huizen en in 1815 was dat gegroeid tot 270 huizen met 1604 inwoners. Hoogland zal in Rams tijd dus ongeveer 1000 inwoners hebben gehad. In 1650 telde de katholieke statie 80 huishoudens met 400 gelovigen; in 1800-’40 waren er ruim 1200 zielen. In een brief van Ram aan zijn broer Godefridus van 1756 zou hij hebben geschreven dat Hoogland ongeveer 600 communicanten telde (aldus een andere auteur, maar dit gegeven heb ik niet terug kunnen vinden). Ram vond dat de Amersfoortse Elleboogkerk met 1400-1500 communicanten een grote parochie was.
De staties Amersfoort en Hoogland waren in 1667 gescheiden. De Hooglandse kerk was in 1696 gebouwd en stond iets noordelijker dan het huidige gebouw van 1881-1883, en wel vlak bij Leo’s Oord. Aan het begin van de achttiende eeuw waren de katholieken in Amersfoort en omgeving verscheurd door een conflict over het Jansenisme, een ‘ketterse’ genadeleer met strenge regels voor de gelovigen. Toen de pastoor van Hoogland jansenist bleek te zijn weken de meeste parochianen uit naar de kerken in Amersfoort. Ook het schuilkerkje in boerderij Het Zandhuisje te Hooglanderveen bleef in gebruik. Omdat een pastoor voor zijn levensonderhoud vrijwel afhankelijk was van de giften van de parochianen was dit een effectieve methode van ‘uithongering’.
Rond 1702 werd de parochie Hoogland weer bij Amersfoort gevoegd, tot in 1709 een nieuwe pastoor benoemd werd. Die trof de kerk en de pastorie in een deplorabele toestand aan: geen gouden liturgische voorwerpen, alleen een verguld-zilveren kelkje en verder zilver, koper en tin. Het vaatwerk was gebroken, de kazuifels en albes waren versleten. De jansenisten organiseerden zich feitelijk apart in de latere Oud-Katholieke Kerk, maar er bleven Hooglanders naar de rooms-katholieke kerken in Amersfoort gaan.
Tegenvaller
Toen Ram in 1732 in Hoogland arriveerde bleek al gauw dat er niet veel was verbeterd, materieel noch geestelijk. Het moet hem bitter zijn tegengevallen. Het kerkje had vermoedelijk slechts een rieten dak en geen kachel of orgel, maar wel enkele beelden. Het was gebruikelijk dat de pastoor voor zijn onderhoud van elke communicant op hoogtijdagen als Kerst en Pasen een schelling (zes stuivers) kreeg, die ze hem gaven bij de biecht vóór de betreffende feestdag. Later verklaarden zestien parochianen dat Ram nooit malle schellingen had geweigerd. (Deze munten waren zó versleten dat ze maar 5½ in plaats van 6 stuivers waard waren.) Verder ontving Ram blijkens de rekeningen van de kerkmeesters ƒ12 per jaar voor jaargetijden voor overleden weldoeners (missen ter nagedachtenis, bijvoorbeeld op jubilea van hun sterfdag). Dat de inkomsten van een pastoor kwetsbaar waren blijkt ook uit een geval van hoge waterstand rond Kerstmis 1740, waardoor 300 communicanten niet konden komen.
Misschien had Ram het al snel gezien in Hoogland. In 1737 kreeg hij een aantrekkelijke benoeming in Mijdrecht, die echter werd tegengehouden door de maarschalk van Eemland, W.H. van Nellesteyn. Deze machtige functionaris maakte er een gewoonte van om de Hooglandse pastoor thuis op te zoeken en zijn eigen kandidaten voor geestelijke vacatures op te dringen. Met dreigementen dat hij het de pastoors in de wijde omgeving moeilijk zou maken zette de maarschalk via Hermanus ook de aartspriester onder druk, en met succes. Door zo zijn zin door te drijven bleef Van Nellesteyn goede maatjes met collega-bestuurders in het gewest Utrecht. De gebroeders Ram overkwam dit daarna nog verschillende malen opnieuw. Dit verklaart ook de schrik van Hermanus voor zijn parochie toen vrouwe Maria Foeyt in 1738 de heerlijke rechten van Emiclaer verkocht. Daaronder was immers ook de benoeming van de schout, iemand die het Ram ook moeilijk kon maken.
Bovendien maakte men in Mijdrecht bezwaar tegen de benoeming van een pater als pastoor. De jaloezie tussen de orden en de wereldlijke geestelijken was toen groot; de paters erkenden bijvoorbeeld geen parochiegrenzen. Ondanks de druk op de katholieke minderheid was de geestelijkheid vooral uit op zelfbescherming. Dit tot grote ergernis van mannen van formaat als aartspriester Godefridus Ram. Zijn broer past echter geheel in dit beeld.
Pastoraat en dopen
Hermanus spande zich niettemin wel degelijk in voor het geestelijk leven van zijn parochianen. Toen hij op Hoogland kwam waren er veel jongeren van 16-20 jaar die nog nooit hadden gebiecht. Daarom bestelde de pastoor op eigen kosten 150 catechismusboekjes, die hij aan de jeugd uitdeelde om uit het hoofd te leren. Wie daarin slaagde kreeg een prijsje. Ram sprak de ouders er vaak in de kerk op aan en bereikte zijn doel in vier weken. Vervolgens vroeg hij op vastenavond de ouders en schoolmeesters om de kinderen die nooit gebiecht hadden naar hem toe te sturen. Nu was het resultaat bedroevend. Ram durfde de ouders er niet verder op aan te spreken, omdat hij vreesde dat zij dan zelf elders zouden biechten. Misschien was zijn aandacht voor de biecht oprecht, maar het zal zeker hebben meegeteld dat dit hem inkomsten bezorgde. We moeten echter ook bedenken dat de werkzaamheden van katholieke en protestantse geestelijken in de achttiende eeuw niet primair pastoraal van aard waren en meer gericht op formele zaken als preken en sacramenten. Opmerkelijk is wel dat veel parochianen zelfs nog nooit ter communie waren geweest!
Om een parochie tot bloei te brengen is een inspirerend en wijs man nodig. Pastoor Ram was dat niet; hij lag zelfs geregeld overhoop met zijn omgeving. Op de eerste plaats waren er nog steeds problemen met de geestelijken van de twee Amersfoortse parochies, die nota bene ook paters waren. Telkens wanneer Hooglandse parochianen naar Amersfoort gingen om de sacramenten en de kerkelijke feestdagen te vieren voelde Ram dat in zijn geldbuidel. Eén Hooglander kreeg zelfs het aanbod van een doopje aan huis, voor Ram een ‘groote vermete stoutigheyt’. Veel boeren voerden als excuus aan dat zij nog gewend waren te biechten bij de pastoor van hun vorige woonplaats.
Ram bleef hierover nog jaren klagen. De aartspriester zette kapelaan Aegidius Prosper de Meulder van de Elleboogkerk in 1734 krachtig op zijn plaats en gaf hem de instructie om de grens tussen de parochies te respecteren. Vier jaar later kreeg pastoor H. van den Clooster van ‘t Zand dezelfde vermaning. In 1743 kreeg De Meulder een uitbrander van de nuntius te Brussel, maar hij bleef zo doorgaan. Dat jaar sprak de pastoor van Soest, een neef van Ram, de geestelijken van de Elleboogkerk vergeefs aan op het weglokken van Hooglandse parochianen. Volgens een Amersfoortse kapelaan zou de aartspriester zelfs gezegd hebben dat de pastorie van Hoogland ‘onbepaald’ was! Daarna vroeg Ram zijn broer om het kerkbezoek elders op hoogtijdagen te verbieden.
Ruzie met de kerkmeesters
Een tweede groep van conflicten was ernstiger van aard, want dat betrof de kerkmeesters van de parochie. Het begon in 1740 met ruzie over een stukje grond bij de pastorie. Dit werd achter de schermen opgelost door twee notabelen, waaronder Arnoldus Franciscus van Rosendael. Heer Rosendael was de pachter van de gelijknamige boerderij in de buurtschap Calveen, maar daarnaast kerkmeester en schepen van Hoogland. Rams relatie met Rosendael was echter al aan het bekoelen, omdat deze zijn belofte niet nakwam om de pastorie te verbouwen. Het dak lekte bijvoorbeeld en de schoorsteen van het fornuis trok niet. ‘s Winters kookte de huishoudster daarom in Rams enige kamer. Tweemaal collecteerden de kerkmeesters bij de uitgang van de kerk voor de verbouwing. Toch gebeurde er niets, zogenaamd omdat er geen geld was.
In goed vertrouwen liet de pastoor op eigen kosten een schutting om de pastorie zetten. Bovendien liet hij het altaar, de beelden en deuren van de kerk opnieuw schilderen, ‘hebbende liever gehad het uyt mijnen mondt te spaeren als altijdt in sulck een verdriet te sitten’, zoals hij zijn broer schreef. Uiteindelijk is het keukentje enkele jaren later verbouwd. Het uitstel was volgens drie kerkmeesters een gevolg van Rams al te luxe wensen, maar uit de rekeningen en uit een verklaring van twaalf parochianen blijkt Rams gelijk. De rekeningen geven voor 1739-’43 bedragen van ƒ1 à ƒ34 aan uitgaven voor onderhoud, voor 1744 ƒ360 en vervolgens tot 1755 ƒ76 à ƒ265 (vier goedkope jaren uitgezonderd). Uit de rekeningen van de kerkmeesters blijkt dat zij zelf in 1739-’54 ƒ105 à ƒ147 per jaar collecteerden.
Climax
De spanningen tussen Ram en de kerkmeesters kwamen in 1741 tot een uitbarsting door de aankoop van een ciborie (een zilveren kelk met deksel, vaak met vergulde binnenkant, waarin de hosties bewaard worden). De pastoor had zelf een collecte gehouden voor een grotere kelk, maar hij hield het geld enkele jaren bij zich omdat de opbrengst van ƒ90 niet voldoende was. Dat was allebei niet volgens de regels.
” Wat denken die leken wel, dat ze een priester kunn commanderen!”
Wie schetst echter Rams verbazing toen hij ontdekte dat de kerkmeesters buiten hem om een ciborie hadden besteld bij de bekende Utrechtse zilversmid Nicolaas Verhaer (ca 1685-1750). Die kostte ƒ223; dat was dus anderhalf à tweemaal het jaarinkomen van de statie! Omdat de pastoor bij dit besluit niet aanwezig was geweest was het ongeldig. Later kwam uit dat de kelk was gekocht van het geld voor de verbouwing van de pastorie… Op een zondag bood Rosendael de pastoor plotseling de kelk aan, nog wel toen die de communie aan het uitreiken was, en bedankte ook nog voor het kerkmeesterschap. Ram was woest en weigerde de ciborie aan te nemen. Ziedend liep Rosendael met de kelk weg. ‘Het was gelijck een oordeel in de kerk’, aldus Ram. Hij was vol van gekrenkte trots: ‘Wat impertinentie, dat een a twee leeken aen den priester voorstellen en seggen, gij sult soo een kelck gebruycken en dat willen wij.’ Interessant is dat er sindsdien geen zes maar vier kerkmeesters waren; Rosendael en zijn trouwste medestander zijn dus gewoon niet vervangen.
Maar Ram wachtte nóg een verrassing. Toen hij de ciborie een klein jaar later alsnog accepteerde bleek deze met liefst 57 cm te groot te zijn voor de tabernakel (een afsluitbare kast in een altaarnis). Er zat niets anders op dan de kelk te laten veilen bij een collega, wat Rosendael weer wilde voorkomen door te dreigen met een rechtszaak. Het is niet duidelijk of er nog een nieuwe ciborie is gekomen.
Het is opvallend dat Maria Foeyt niet tussenbeide is gekomen. Zij was in 1741 bij het opmaken van de rekening van de kerkmeesters en het incident met de kelk gebeurde vóór haar gestoelte in de kerk. De verklaring kan zijn dat zij toen al ziekelijk was.
Wie wint?
Rosendael en de andere kerkmeesters legden het conflict begin 1743 voor aan de aartspriester. Godefridus Ram stelde een onderzoek in en koos partij voor zijn broer. Een jaar eerder had de aartspriester Rosendael al afgeschreven, toen die het sacrament van de biecht schond. Het is bijna niet voor te stellen dat de kerkmeester daarvoor wél bij zijn pastoor kwam, maar formeel gezien had hij ook geen alternatief. Ram had Rosendael tijdens de biecht aangesproken over zijn huwelijksleven, waarop deze zijn vrouw had ingelicht en die was verhaal gaan halen bij de pastoor. De aartspriester vond dit zó schandalig dat hij zijn broer vergat te vragen waarom hij zo’n gevoelig onderwerp had aangesneden.
De advocaten raadden Rosendael af de zaak rond de ciborie door te zetten. Nu sloten de gelederen zich weer. Katholiek Hoogland zag in Rosendael de kwade genius, die de andere kerkmeesters met drinkgelagen of anderszins had meegesleept. Ook kwam uit dat hij contacten met de Amersfoortse paters had onderhouden en in zijn functie van schepen een forse belastingverhoging voor Ram had doorgedrukt. Rosendael had zijn hand overspeeld; de pastoor bleef waar hij was en de rust keerde tenslotte terug.
Oude dag met bronchitis
Over de volgende tien jaren van Rams pastoorschap weten we niet veel. De kerkmeesters kochten in 1747-’55 vier kazuifels, divers textiel, een communiebank, acht kandelaars en twee altaarkruizen, totaal voor ƒ109. Ram werd een dagje ouder. Hij was in 1742 al eens flink ziek geweest. In 1755 trad een nieuwe aartspriester aan; deze slaagde er niet in om Hermanus over te halen een kapelaan als assistent te accepteren. Die was mogelijk nodig omdat Ram toen al ziek was. Hij leed aan chronische bronchitis. In juni 1756 schreef de pastoor voor het laatst in zijn doop-, trouw- en begraafboek, in een zeer moeizaam handschrift. Over de volgende jaren zijn ook geen rekeningen gemaakt; tevoren waren deze steeds door de pastoor geschreven in aanwezigheid van de kerkmeesters. Kerstmis 1756 kon Ram niet meer uit bed komen, zodat hij toch om een vervanger liet vragen. Inderdaad kwam er nu een kapelaan, die constateerde dat de pastoor een uitgeleefd mens was. Er was nog steeds een kapelaan toen Ram op 13 oktober 1761 overleed in zijn pastorie. Hij werd ter aarde besteld in het familiegraf te Utrecht. In zijn plaats werd Johannes Franciscus Scheers benoemd. Pastoor Scheers moet een beminnelijker persoon geweest zijn óf gewoon het tij mee hebben gehad, want in 1770 werd de kerk eindelijk verbouwd.
Hermanus Ram was geen invloedrijke of inspirerende pastoor. Hij was een hooghartig man, maar het is hem in Hoogland ook niet gemakkelijk gemaakt. Zijn betekenis ligt in de zeven lange brieven die hij aan zijn broer de aartspriester schreef. Deze geven een treffend beeld van de toenmalige verhoudingen in de dorpsparochie Hoogland. De ciborie in het Rijksmuseum is een blijvende herinnering aan die tijd.
Dit is een iets uitgebreide versie van mijn artikel ‘Hermanus Ram van Schalkwijk (1690-1761), pastoor van Hoogland’, in Y. van den Akker e.a., Utrechtse biografieën: het Eemland 1 (Utrecht 1998) 159-164.
Archieven
Het Utrechts Archief, Archief van de aartspriesters van Utrecht, inv.nr. 1040-1042 (brievenboeken 1737-’46), 1259 (ingekomen brieven uit Hoogland 1740-’70), 1261 (grensgeschillen Hoogland-Amersfoort 1734-’43). De brieven van en over pastoor Ram in nr 1259 zijn gekopieerd en afgeschreven in J.G.J. Reussien, Van een pastoor op het Hoge Land tussen de jaren 1740 en 1757 (typoscript Amersfoort 1983), aanwezig in Archief Eemland en in het documentatiecentrum van de Historische Kring Hoogland.
Archief Eemland, Archief gerecht Hoogland, inv.nr. 14, rekeningenboek burgerlijk armbestuur van Hoogland 1685-1743.
Rekeningen van kerkmeesters van de rooms-katholieke statie Hoogland 1739-1755 (fotokopieën in particulier bezit; het origineel ontbreekt in het archief van de parochie Sint Martinus in Het Utrechts Archief).
Literatuur (selectie)
G.G. Hilhorst, ‘De Sint-Martinuskerk 300 jaar geleden gesticht’, De Bewaarsman 2 (1996) 23-27
O.J. de Jong, ‘De Stichtse katholieken’, C. Dekker e.a. (red.) Geschiedenis van de provincie Utrecht II (Utrecht 1997) 339-362
P. Kok, ‘Op zoek naar Hooglands verleden’, 20 artikelen in Wij Samen [nieuwsblad H. Martinusparochie Hoogland] 2-7 (1977-’82), gebaseerd op de parochie-archieven
H. Kuiper, 1630-1980: Uit het dagboek van Frans Zand en Maria Elleboog [Amersfoort 1980]
L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 (Den Haag 1953)
A.A.J. van Rossum, ‘Hoogland’, Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 1 (1874) 141-160, 450-452