De geschiedenis van katholiek hoogland – deel 3
Ruud Hopster
Al voor dat aan het einde van de 18e eeuw de godsdienstvrijheid werd ingevoerd kwam er voor katholieken meer ruimte om met hun geloof in de openbaarheid te treden. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 ging het snel. Overal verschenen nieuwe katholieke kerken. In Hoogland kwam er na het ‘achteraf-kerkje’ aan het einde van de 19e eeuw een echte kerk met toren aan de Kerklaan.
De vernieuwbouw van 1776 en 1840
Onder pastoor Verdisseldonk en zijn opvolger Kluts vond dan toch ‘het gedeeltelijk afbreken en onder één rietgedekte kap en dak weder opbouwen van de voorseide kerk van acht gebinten’[1] plaats. De stenen uit de zijmuren werden gebruikt voor de noordgevel. Teunis Hendrikse van de Vathorst werd het werk gegund voor f 815,- en Evert Peterse zorgde voor het rietdekken van de kap voor f 159,-. Vóór 1 september 1776 was het werk klaar.
Dankzij de kadastrale kaart van 1832 weten we precies waar die kerk stond en hoe groot die was. De kerk stond iets noordelijker dan de huidige, ongeveer op de parkeerplaats van Leo’s Oord. Gezien[FvdH1] het feit dat er daarvoor uitsluitend sprake was van vergroting en vernieuwbouw van de kerk, moet de conclusie wel zijn dat ook dat eerste ’achteraf-kerkje’ van 1696 op die plek heeft gestaan.
Schets van de ligging van de rooms-katholieke kerk in 1832 ten opzichte van het huidige Leo’s Oord (streepjeslijn) door G.G.Hilhorst
In 1838 besloot het kerkbestuur opnieuw tot een vergroting van de kerk en tot nieuwbouw van de pastorie. Joannes van Thienen (1838-1840) was toen pastoor op Hoogland. Pastoor Van Thienen was in een brief van 28 augustus 1838 gevoelig voor de attentie van de architect C. Kramm die een balkonuitbouw aan de pastorie wilde handhaven. Die dag schreef hij aan de aartspriester over het ontwerp voor een nieuwe pastorie:
‘Wat het balkon betreft, het Kerkbestuur oordeelt met den Hoofdingenieur (van Rijkswaterstaat) dat hetzelve kan worden weggelaten, het balkon moet echter hulde doen aan de kiesche oplettendheid van den architect, en hij wenscht hetzelve te behouden. Want vermits de pastorie ongemeen solitair tusschen struik- en houtgewas is gelegen met rijzend bouwland voor zich, zoo kan het balkon door het aanbieden van een ruimer uitzigt het bewonen dezer doodstille eenzaamheid zeer veraangenamen’.
De huis-aan-huiscollecte bracht f 7000,- op terwijl de begroting f 14.600,- beliep. Er ging een subsidieverzoek van f 7600,- naar de koning met een brief van Van Thienen aan de minister van Eredienst. Hierin legde hij uit hoe nodig het was de kerk van 1776 nú te vergroten: bij diensten moest men gedeeltelijk buiten blijven staan waardoor kerkgangers ook wel naar omliggende plaatsen gingen. En, schreef Van Thienen ‘als het nieuwtje van de nieuwe pastoor eraf is, zal de ijver der gemeentenaren, om de bekrompen en haveloze staat van kerk en pastorie te verbeteren, ligtelijk wel verflauwen en de bijdragen schraler maken’.
De kerk was inderdaad veel te klein: voor duizend communicanten en met twee diensten per zondag waren vijfhonderd plaatsen nodig, terwijl er 330 waren. Daarnaast was de pastorie onbewoonbaar, vensters vielen uit de muren en het lekte tot op de benedenverdieping. Het kerkbestuur wilde, in afwachting van een subsidie, alvast met de bouw beginnen. In april 1840 kwam die subsidie: f 5000,-, dus 2/3 van het gevraagde.
In 1840, toen Martinus van Rooijen (1840-1854) pastoor was, werd de kerk vergroot. Timmerman Hendrik Coenen was de laagste inschrijver voor een bedrag van f 12.500,-. In het bestek stond dat de pannen en het riet van de kerk en de pastorie aansluitend moesten zijn.
De kerk was ongeveer twaalf meter breed en achttien meter lang en lag noord-zuid. De ingang lag vermoedelijk aan de westzijde. De pilaren stonden ruim een meter uit de buitenmuur, zodat er waarschijnlijk alleen twee rijen banken in het midden van de kerk hebben gestaan.
Martinusparochie
In 1844 koos pastoor Van Rooijen Martinus van Tours als patroonheilige van de kerk. De legende wil dat Martinus van Tours bij de stadspoort van Amiens de helft van zijn mantel afstond aan een bedelaar. Dat moet de pastoor aangesproken hebben. Geen pastoor immers deed zoveel voor de armen als Martinus van Rooijen. Dat lag ook aan de tijd. In 1845 mislukte de aardappeloogst door een besmettelijke schimmelziekte en in de jaren daarna stegen de prijzen van rogge, brood en aardappels enorm. Tussen 1842 en 1847 nam het aantal bedeelden in Nederland toe van tien tot vijftien procent van de bevolking. Regelmatig braken voedselrellen uit.
Ook Hooglanders zullen honger hebben geleden. In 1846 hield het armbestuur van de katholieke kerk een collecte langs de huizen omdat het armenfonds uitgeput dreigde te geraken. Als aanvulling daarop werd subsidie bij de gemeente aangevraagd. In mei (de meest kritische maand vóór de oogst) 1846 kocht de armmeester P. Hilhorst voor f 8.300,- aan o.m. aardappelen en roggebrood , voor die tijd een enorm bedrag. Radeloze mensen aten in die tijd zelfs zand, met zanddiarrhee als gevolg.
Op 4 maart 1853 vond het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie plaats, dat wilde zeggen dat paus Pius IX het bisschoppelijk bestuur over de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland herstelde.
Op 28 april 1855 werd in plaats van de voormalige statie de parochie van de H. Martinus te Hoogland opgericht waarvan Leonardus Huberts (1854-1869) de eerste pastoor werd. De parochie Hoogland werd een van de zestien parochies die onder het dekenaat Amersfoort vielen. Onderdak vond men nog steeds in het oude kerkje, dat overigens wel een torentje had, gezien een nota voor schilderwerk uit die tijd.
Bouwpastoor Pieck
Op 3 mei 1870 werd Henricus Joannes Pieck pastoor in Hoogland. De noodzaak tot nieuwbouw was hem direct duidelijk. De kerkschuur uit 1696, herhaaldelijk uitgebreid en opgeknapt, kon echt niet meer en was veel te klein. Allerlei dorpen in de omgeving hadden al lang hun waterstaatskerk[2] ter vervanging van de schuilkerk. Pieck had echter een groter plan: intussen was de neogotiek tot bloei gekomen met haar monumentale kerken met een heuse klokkentoren. En dat wilde Pieck. Van meet af aan was hij vastbesloten om tot nieuwbouw over te gaan. Wel nam hij een lange aanloop met een tienjarenplan om de financiering rond te krijgen. Wellicht had Pieck de stukken uit het archief van de statie Hoogland gelezen over de kerkbouwplannen van doordrukker pastoor Scheers en bedacht dat het zo niet moest. Cor van den Hengel wees erop dat Pieck denkelijk ook Lucas 14: 28-30[3] goed gelezen had.
Bouwpastoor H.J. Pieck (1870-1901)
(foto collectie Erfgoedcentrum Nederlands
Kloosterleven Sint-Agatha)
Pieck begon geduldig met het creëren van fondsvorming (fundatiën)[4] voor de bouw, via een aantal rijkere parochianen. De bedragen liepen in 1990 op tot f 2000,- per fundatie. Tussen 1870 en 1937 kwam aan fundaties in totaal f 122.000,- bijeen.
Wilde je in 1750 als schenker in het zogenoemde Weldoenersboek komen, dan werd een gift van f 75,- gevraagd. Het Zielenboek (te vergelijken met het Weldoenersboek) bevatte de ingeschrevenen die maandelijks werden afgekondigd à f 3,-, f 5,- of f 9,- per jaar. Voor hen werd begin december een gezongen jaargetijde[5] gehouden.
Jaarlijks tussen 1873 en 1881 deden pastoor Pieck en kapelaan Reijgers een rondgang huis aan huis, de pastoor te paard, de kapelaan te voet. Dat bracht f 29.000,- op. Aanvankelijk ging Pieck bij 311 huishoudens langs en dat aantal werd steeds minder tot 110 in 1881: die 110 brachten evenveel op als die 311 in 1877. Hij deelde zijn weigerachtige parochianen in drie groepen in: geen gift om ‘loffelijke redenen’, geen gift om ‘zeer berispelijke redenen’ en geen gift om ‘een of andere reden’.
Verder haalde Pieck ook geld binnen via een verdubbeling van de jaarlijkse hoofdelijke omslag onder de parochianen gedurende tien jaar. En tenslotte werd f 50.000,- tegen 4,5% geleend.
Waar moest die nieuwe kerk komen? Het plan om in 1872 boerderij De Langenoord met alle daarbij behorende gronden in zijn geheel te kopen vond geen doorgang wegens gebrek aan de benodigde financiële middelen. Maar Pastoor Pieck schreef al in 1873: ‘Zo loerde ik op een stuk grond van De Langenoord, op den Eng’. En in datzelfde jaar werd dat gekocht van Dirk Voskuilen, boer op De Langenoord. Die koop was mogelijk dankzij een schenking van f 3000,- van Jan Rijkse van de Grootevheen en Maria van Weerhorst op Oud-Kattenbroek ter gelegenheid van hun gouden bruiloft, alsmede uit een schenking van f 1000,- van Dirk Bouwhuizen.
De ‘nieuwe’ kerk
En hoe precies moest de nieuwe kerk er uitzien? De toenmalige aartsbisschop van Utrecht, Mgr. A.I. Schaepman, had een sterke voorkeur voor Alfred Tepe boven Petrus Cuypers als bouwmeester. In zijn tijd heeft Cuypers dan ook geen enkele kerk gebouwd in de provincie Utrecht. Na de dood van Schaepman (19 september 1881) heeft Pieck aan Cuypers gevraagd het interieur van de zijkapellen, de sacristie en het portaal te ontwerpen. En dat is ook gebeurd, voor een bedrag van f 12.000,=. De mozaïekvloer werd overigens gelegd volgens een tekening uit de dertiende eeuw.
In het Gedenkboek van de parochie[6] schreef Pieck: over de bouwopdracht:
‘Den 7 Januarij 1881 bij Tepe architect geweest over de bouw der Kerk te spreken, de teekening ziende der Kerk van Schalkwijk groot genoeg voor Hoogland en de prijs zonder tooren vijf en zeventig duizend gulden mij bevallende, heb ik dienzelfde dag afgesproken, mits met tooren circa negentig duizend gulden, als de teekening goed was en Monseign. beviel als goed voor ’t Hoogland, dan moest Tepe maar voortgang maken’.
Na een onderhandse aanbesteding werd de bouw gegund aan Van Dommelen voor f 91.300,-. Op 26 april 1881 begon uitvoerder Vos met de graafwerkzaamheden. In totaal 133 vrachtrijders zorgden voor het vervoer van bouwmaterialen vanaf station Amersfoort, De Schans of de gemeentesteiger aan de Eem op Coelhorst naar het bouwterrein. De vrachtrijders mochten in de zomer van 1881 onderweg twee borrels drinken of een kop koffie bij De Faam, bij Schimmel, bij Brouwer aan de Tol of bij Van ’t Klooster bij de kerk. Zaterdag 30 april werden de arbeiders voor het eerst uitbetaald, 10 cent per uur. Op 15 augustus werd door de pastoor de eerste steen gelegd, eind 1881 was de kerk onder dak. Op 1 februari 1882 werden het kruis en de haan op de torenspits geplaatst. De inrichting van de kerk had flink wat gekost: voor een doopvont, hoofdaltaar, twee zijaltaren, twee biechtstoelen en een triomfkruis werd in totaal f 14.500,- betaald. Een aantal voorwerpen werd geschonken (soms na zachte aandrang van de pastoor), als een preekstoel van f 2080,- door Piet van ’t Klooster van Klein Schothorst en een uurwerk van f 1000,- door Gerard J. VerLoren van Themaat van Schothorst. De grote klok (Sancta Maria) werd door de parochianen ter gelegenheid van het gouden priesterfeest van paus Pius IX geschonken en een tweede klok (Sint-Martinus) door Gerrit Hartman en Maria Veldhuizen van de Margarethahoeve. De derde klok (Sint-Nicolaas) werd door pastoor Pieck en zijn zuster geschonken.
Het orgel uit de oude kerk werd door orgelbouwbedrijf Maarschalkerweerd uit Utrecht overgeplaatst naar de nieuwe kerk, gerepareerd en versterkt. Uit het opschrift op een der pijpen bleek dat het orgel afkomstig was uit Gouda, vermoedelijk uit de franciscaanse kerk, en in 1822 door de statie Hoogland gekocht voor f 800,-. In Gouda had men dat orgel kort na de reformatie voor f 1500,- gekocht. Het was dus al een oud orgel, maar volgens pastoor Pieck zeer goed. Overigens kwam er voor f 6300,- later toch een nieuw orgel, dat met Pasen 1906 werd ingewijd.
Sint-Martinus en Kerklaan, begin 20e eeuw (foto Collectie
Historische Kring Hoogland)
Op 1 maart 1882 werd de weg voor de kerk verbreed (de Kerklaan) en op de zaterdag voor Pasen luidde men voor het eerst de klokken. In de kerstnacht van 1882 werd de kerk in gebruik genomen en op 21 mei 1883 is de kerk gewijd door de zojuist aangetreden aartsbisschop, Petrus Mathias Snickers.
Pastoor Pieck schreef na de opening van de kerk: ‘Monseigneur was zeer voldaan èn over de kerk, èn over het meubelement, en uitte de wens en de hoop dat de geestelijke vruchten ruimschoots mogten opwegen tegen de vele en groote offers door pastoor en gemeente gebracht’.
De opvolger van Pieck, pastoor Koster, voltooide de plaatsing van vijf glas-in-loodramen in het priesterkoor, waarmee Pieck eind jaren negentig was begonnen.
Al rond 1780 werd in de kerk’ stoelen- en kussengelden geheven. Na de uitbreiding van de kerk in 1840 viel voor het eerst de term bankenpacht. In de nieuwe kerk met zijn zeshonderd plaatsen was er een verschil tussen betaalde en niet-betaalde of armenbanken. Armenbanken kwamen alleen voor in de zijbeuk, achter de preekstoel; zij keken dus tegen de pilaren aan en tegen de preekstoel, het altaar konden ze niet zien. De armenbanken misten de plank om de armen op te leggen en de rugleuning was open dus kouder en ongemakkelijker.
Het kerkhof
Vanaf de twaalfde eeuw begroef Hoogland zijn doden bij of in de parochiekerk, in Leusden. Later vonden begrafenissen vanuit Hoogland plaats in Amersfoort.
In 1828 liet pastoor Antonius Geesink bij de kerk een kerkhof aanleggen, dat in 1856 nog werd vergroot. Jan Hendrikse Smink, overleden 7 januari 1828, 100 jaar oud, werd nog in de stad begraven op het Lieve Vrouwekerkhof, en volgens zijn bidprentje werd Jan van den Hoven (1773-1831) begraven op de nieuwe rooms-katholieke begraafplaats in Hoogland.
In 1884 werd het kerkhof verplaatst naar de huidige plek en op 11 juli 1884 werd het nieuwe kerkhof ingewijd door pastoor Pieck. Mietje Schimmel, de vrouw van Piet Hilhorst, was de eerste die er werd begraven. In 1903 werd het muur- en hekwerk rond het kerkhof voltooid en er werd een lijkenhuisje gebouwd. Later, in 1920, werd een calvarie op het kerkhof geplaatst, een symbolische voorstelling van de kruisiging van Jezus op de berg Golgotha, geflankeerd door Maria en de apostel Johannes.
De inmiddels verplaatste calvarie (foto Peter Kok)
In juni 1912 kreeg pastoor Koster een onverwachte brief. Everardus Bonifacius François Frederik, baron Wittert van Hoogland, heer van Hoogland en Emiclaer liet weten dat hij de relaties tussen zijn familie en Hoogland aan wilde halen. ‘Sedert bijna twee eeuwen behoort de Heerlijkheid Hoogland en Emiclaer aan mijn geslacht. Thans ben ik Heer dezer Heerlijkheid. En nu is het mijn voornemen, ook uit piëteit tegenover mijn voorouders, de band die mijn familie en Hoogland bindt, weer te hernieuwen en verder in de toekomst te versterken’. Daartoe wilde de baron in Hoogland een familiegraf laten maken en hij wilde wapenborden in de kerk hangen van een aantal voorouders. Hij zou ook te zijner tijd een raam aan de kerk schenken en per jaar f 25,- voor de armen van Hoogland geven.
Een reactie kwam laat (hooibouw!) en was aarzelend: als er wapenborden kwamen te hangen zou het net lijken alsof Wittert de stichter van de kerk was geweest. Wittert reageerde gepikeerd: ’’t is toch een hele eer en denk eens aan de komende legaten! Als jullie niet willen, laat ik een grafkelder maken in Soest’. Pastoor Koster zat er mee en vroeg raad aan de aartsbisschop. Die zei: ‘Doen!’ En alzo geschiedde.
In 1916 overleed op negenjarige leeftijd zoon Willem George Alphonse en en hij werd begraven in de grafkelder van de Witterts. In 1922 overleed de vader van Wittert en in 1924 zijn moeder, Augusta Carolina Maria Hubertina van Berenbroeck. Beiden werden ook in het familiegraf bijgezet. Zijn moeder legateerde aan de Sint-Martinusparochie f 1000,- voor het lezen van maandelijkse Heilige Missen gedurende vijftig jaar. Die termijn werd op advies van de aartsbisschop teruggebracht tot vijfentwintig jaar.
De in 1913 aangelegde grafkelder voor de familie Wittert van Hoogland (foto Collectie Historische Kring Hoogland)
In 1929 (twee pastoors later) vernam Wittert dat de wapenborden niet meer in de kerk hingen. Pastoor De Jong liet weten dat ze verwijderd waren omdat ze de kerk ontsierden en dat hij van geen contract wist. Toen Wittert hem het contract toestuurde, werden de borden weer opgehangen. Kennelijk met de nodige weerzin, want in 1933 werden die borden ten slotte teruggenomen door Wittert. Hij overleed in 1959 en werd ook in het familiegraf begraven.
Noten:
[1] Citaat uit Het Aantekenboek over de Parochie St. Martinus te Hoogland.
[2] Waterstaatskerk is de benaming voor Nederlandse kerkgebouwen die tussen 1824 en 1875 met financiële steun van de landelijke overheid werden gebouwd. Deze regeling werd ingevoerd om een einde te maken aan conflicten tussen katholieken en hervormden over het bezit van oude kerken.
[3] ‘Want wie van jullie die een toren wil bouwen gaat niet eerst de kosten berekenen, om te zien of hij wel genoeg heeft voor de bouw?’
[4] Bij een fundatie betaalt de stichter een bedrag aan de parochie. Van de rente die op dat bedrag wordt gerealiseerd, worden misintenties betaald. Na uiterlijk twintig jaar houdt de fundatie op te bestaan: het vervalt dan in beginsel aan de parochie.
[5] Een jaargetijde is de naam van een jaarlijks terugkerende kerkdienst die voor het zielenheil van een overledene werd vastgelegd door hemzelf bij testament of door zijn nabestaanden.
[6] Optekening uit dit Liber Memorialis door Cor van den Hengel.