Bewaarsman Jan de Ridder vertelt
ANNIE DE RIDDER-HILHORST (bewerking CEES VAN LOEN)
Jan de Ridder haalt herinneringen op uit de tijd dat hij het vee in de wijde polders bewaakte en er met de stier op uit ging. Zijn echtgenote, Annie de Ridder-Hilhorst, heeft zijn verhalen opgetekend. Het beroep van bewaarsman was al oud toen de familie De Ridder er mee in aanraking kwam. Peter de Ridder, de vader van Jan, en ook zijn ooms Wulf en Hent waren al bewaarsman.
Geschiedenis
Het beroep is ontstaan doordat boeren de weilanden in de polders in gebruik hadden om hun vee te kunnen laten grazen. Vaak was dat land in eigendom bij grootgrondbezitters, zoals kerkgenootschappen, ziekenhuizen of vermogende particulieren, maar boeren eigendom kwam ook voor. De landerijen konden gehuurd worden voor een bepaalde periode. Veelal werd de huur na afloop van de overeengekomen tijd verlengd, maar niet altijd. In dat geval werd in de regel door een notariskantoor een veiling georganiseerd, waar meerdere kavels werden aangeboden en waar belangstellenden een bod konden uitbrengen. De boeren hadden hun boerderij met melkvee veelal verder weg, in Hoogland, Leusden, Achterveld of Soest. De gebruikers van het polderland waren niet in staat om dagelijks naar hun jongvee te komen kijken. In het voorjaar, zo rond begin mei, werd het vee gebracht en rond november weer opgehaald, en in die periode moest door de bewaarsman worden gewaakt over het wel en wee van de dieren. Aanvankelijk liep er niet alleen jongvee, maar ook melkvee in de polder. Toen konden de betreffende boeren er veelal zelf een oogje op houden en was het stuk polderland waar de bewaarsman over waken moest veel meer versnipperd. Er waren daarom toen meerdere oppassers, zoals Van Hamersveld, Botterblom en Nieuwenburg, bekende namen in de polder.
Jan de Ridder was vlak voor de oorlog op de Lodijk geboren en is in 1967 met dit werk begonnen, naast zijn werkzaamheden op de boerderij die hij van zijn vader overnam. Eerst het gedeelte tussen de Eemlandse wetering en het Zuidereind. Dit had hij overgenomen van Henk van Hamersveld. Hier hadden meest boeren uit Soest een stuk land. In 1976 kwam er een groot stuk bij, vanaf de Eemlandse wetering tot aan de Bunschoterstraat. Dit nam hij over van zijn neef Gerard de Ridder [zoon van Wulf]. Weer een aantal jaren later stopte een andere bewaarsman ermee, namelijk Gart Botterblom en die bewaarde vee aan beide zijden van de Bunschoterstraat. Op zeker moment stopte ook Wim de Ridder [zoon van Hent] er mee. Hij staat op de omslag van het eerste nummer van het verenigingsblad De Bewaarsman van de Historische Kring Hoogland. Jan kreeg zo uiteindelijk de verantwoordelijkheid over het vee in de polders van Neerzeldert, de Slaag, Duist en een stuk van Zeldert. De bewaarsman diende dagelijks een ronde te maken over het hele gebied. Dat was toen zo’n tweeëntwintig kilometer. De grootste hoeveelheid vee waarover gewaakt moest worden bedroeg ruim duizend stuks en die dieren waren van ongeveer tachtig boeren.

In dit verhaal over het vee oppassen door de bewaarsman gaat het meestal over vrouwelijk vee, maar bij boeren is het de gewoonte om dat mannelijk te benoemen. Dus worden de koeien met ‘hij’ benoemd en niet met ‘zij’. Trouwens, er waren niet alleen koeien, maar ook schapen en paarden in de polder. In de beginjaren werd door de boeren verwacht dat de bewaarsman ook de sloten schoonmaakte. Het werk werd ‘sloten’ genoemd. Het was noodzakelijk, omdat anders de watergangen dicht groeiden met waterplanten en dicht slibden door uitspoeling bij hevige regenval. De zachte, zompige veengrond langs de slootkant had ook last van ingetrapte oevers door drinkend vee. In eerste instantie moest het ‘sloten’ in het voor- en najaar gebeuren. Het ging allemaal met de hand en was dan ook langdurig en zwaar werk. Een aantal mensen uit de buurt hielp tegen betaling mee. Jan zelf was er al op veertienjarige leeftijd mee begonnen, lang voordat hij bewaarsman werd. Zijn gereedschap was de laaik. Het Hooglands Zakwoordenboek vermeldt: ‘laoik, een trekschop aan een lange steel om poldersloten schoon te maken’. Wat er niet bij vermeld staat, is dat je er heel veel eelt van in je handen kreeg! Ook het waterschap had mensen en machines om watergangen te beheren.
Of de onderhoudswerkzaamheden naar behoren waren uitgevoerd, werd gecontroleerd door een heemraad en enige hoofdingelanden van het betreffende waterschap, de schouwheren genaamd. Als de sloten niet op tijd schoon waren, werd er door de schouwheren een boete opgelegd. ´Kwaadschouw´ heette dat. Het was van groot belang dat overtollig (hemel)water vlot kon worden afgevoerd om het waterpeil in de polders te kunnen beheersen, en daartoe dienden de sloten vrij te zijn van hindernissen.

Omdat de ´sloters´ ouder werden en het machinale tijdperk zijn intrede deed, probeerde Jan ook machinaal te gaan sloten. Eerst was het wat improviseren, wat niet altijd goed werkte. Toen hij eenmaal een echte slootmachine had aangeschaft, ging het veel beter. De slootmachine zat opzij naast de tractor gekoppeld en bestond uit een hydraulische knik-arm met aan het eind een brede schepbak. De bak was aan de voorzijde voorzien van een maaibalk om de waterplanten af te maaien. Inmiddels was de schouw één keer per jaar en wel in het najaar. In de periode van september tot en met december was Jan aan het sloot reinigen. Er moest zo’n honderd kilometer sloten schoongemaakt worden, bak voor bak. Daar was wel wat tijd voor nodig en er zijn ook weleens interessante dingen uit de modder naar boven gekomen, zoals min of meer versteende, oeroude boomstronken. Ze waren waarschijnlijk afkomstig uit de tijd, dat de hele polder nog een groot moerasbos was, zo’n duizend jaar geleden. Na verloop van tijd wist Jan vrij nauwkeurig waar ze lagen en dat was maar goed ook, want ze konden grote schade toebrengen aan de slootmachine.
Dagtaak van de bewaarsman
De bewaarsman moest op het vee in de polders passen, maar er ook voor zorgen dat het, als de tijd daar was, gedekt werd. Daarvoor diende hij in het bezit te zijn van een stier. Toen Jan begon met het vee oppassen had hij nog geen tractor en werd er gebruik gemaakt van een paard en wagen om de stier te vervoeren. De wagen werd daartoe eigenhandig verbouwd. Oom Hent de Ridder was handig en heeft erbij geholpen.

Ieder voorjaar moest er een nieuwe stier komen. Die moest niet te oud en niet te zwaar gebouwd zijn. Daar waren meerdere redenen voor. Een jongvolwassen stier was beter te geleiden dan zo’n oudere, zware en imposante verschijning met een sterke eigen mening. Het was beter voor de pinken, die na het dekken voor het eerst gingen afkalveren. Bij gebruik van een zware stier was het gevaar niet denkbeeldig dat de veearts erbij moest komen om een keizersnee te verrichten. Ten slotte was er ook geen gevaar van inteelt, omdat de nieuwe aanwinst ver van het Eemland werd aangeschaft. De stier en zijn begeleider moesten in het begin aan elkaar wennen. Dit was altijd moeilijk, want zo’n jong beest moest eerst ´touwrecht´ gemaakt worden. Om hem goed hanteerbaar te maken werd er de eerste dag direct al een stalen ring in zijn neus gedaan. Dit gebeurde door de dierenarts. Aan de ring werd een geleide touw bevestigd. Zo was hij beter onder controle te houden. In dertig jaar met de stier op pad is het maar één keer voorgekomen dat het dier onbetrouwbaar was en afgevoerd moest worden. Veiligheid boven alles.
De bewaarsman moest ‘s morgens en ‘s avonds een ronde maken. Zeven dagen in de week, elke dag. Daarbij werd er gekeken of alle dieren er waren, of er geen zieke dieren tussen zaten en of er dieren ‘tochtig’ waren. In dat geval ging de oppasser er later op de dag met de stier langs. Het gebeurde nogal eens dat ze in de sloot terechtkwamen en er niet op eigen kracht uit konden komen, omdat de bodem zo drassig was. Dat moest dan met behulp van een paard en later met de tractor gebeuren. Diep in de modder zoeken naar de voorpoten, een touw erom doen en dan nog een extra touw om de nek. Zo werden ze eruit gesjord. Het was altijd een heel gedoe om ze weer op het droge te krijgen, maar het ging bijna altijd goed. Twee keer is het misgegaan in de dertig jaar dat Jan bewaarsman is geweest. Die twee hebben het jammer genoeg niet overleefd. Dan had je een hele vervelende boodschap voor de boer.
Het was ook vervelend als goedbedoelende mensen, die met de auto of de fiets door de polder reden, een koe of paard in de sloot zagen zitten. Die belden gelijk de brandweer. Deze kwam dan met veel bombarie de polder in en probeerde heel omslachtig zo’n dier te ‘redden’, terwijl het voor de bewaarsman dagelijks werk was.
Water in de sloot!
Jan was nogal eens in conflict met het waterschap. Dat wilde vooral in het voorjaar het waterpeil zo laag mogelijk houden om de weilanden niet te nat te laten worden.

Goede gedachte misschien, maar de pinken moesten uit de sloten drinken en soms veel te ver reiken. Ja, en dan kukelden ze wel eens in de sloot. Het lage water schrok ook niet echt af en het jonge spul sprong er zo overheen. Daarom riep hij steeds maar weer ‘water in de sloot!’. Wel had de bewaarsman er iets op gevonden voor degenen die steeds weer over de sloot sprongen, omdat ze vonden dat het gras bij de buren groener was. Dan werden er twee pinken ‘getrouwd’, een brave en een stoute. Ze werden gevangen en kregen allebei een stevig koe touw om hun nek met daartussen een hout van ongeveer een meter. Dat heette een ‘koppelhout’. Als de stoute wilde springen, dan ging de brave niet mee en zo bleven ze mooi in hun eigen weide.
Als een pink, zo werd een 1-jarig rund genoemd, oud genoeg was om een kalf te dragen, moest Jan met de stier langs om het dier te bevruchten. Dit was niet altijd even gemakkelijk. Vooral met een jonge stier was het goed opletten dat je hem de baas bleef, anders ging hij er met je vandoor. Hoe kwam je de wei in? De stier in de ene hand en met de andere hand het hek openmaken. Een hele koppel nieuwsgierige pinken eromheen hielp ook niet zo, en dan nog een haastige stier op de koop toe. In al die jaren is het goed afgelopen.

Big in nood
Op een zaterdagmorgen, Jan was de polder in, kwam veerijder Kees Koller een toom biggen brengen. Moeder de vrouw moest dan maar even helpen. Tijdens het lossen kon een big ontsnappen. ‘Oh, geeft niks’ zei Kees, ‘die pakken we zo wel weer’. Alles zat keurig in het hok, maar de ontsnapte big was spoorloos.
Na enige tijd zoeken zagen ze een spoor in het eendenkroos van de bermsloot en ja hoor, een heel eind verder vonden ze hem. Met veel moeite is het beestje eruit gehaald. Het dier was echt bekaf. Hoe krijg je hem dan weer thuis? Gelukkig, als redder in de nood, kwam Jan eraan met z’n paard en met de stier op de wagen. Ze moesten van de nood een deugd maken, dus de stier eraf en de big op de wagen. Jan ging lopend naar huis met de stier, Kees en Annie op de bok van de wagen, en zo konden ze met veel moeite het biggetje thuiskrijgen.

In 1976 was het vroeg in het voorjaar eerst heel nat. Toen ineens werd het helemaal zomer en werd in één weekend heel veel jongvee naar de polders gebracht. Beesten, die zo uit de stal kwamen en in die zonovergoten weilanden werden losgelaten. Deze pinken hadden nog nooit een sloot gezien, waren door het dolle heen en vlogen alle kanten op. In dat bewuste weekend zijn er negenenzestig pinken in de sloot beland, die er ook allemaal weer uitgetrokken moesten worden. Een weekend om nooit meer te vergeten. Het heeft weken geduurd voordat alle pinken weer in hun eigen weiland terug waren, omdat je de dieren eerst nog niet kende.
Hoeveel zei je?
Op zekere dag belde een boer met de mededeling: ‘Ik heb negentien pinken gebracht.‘ Bij de dagelijkse ronde bleken er achttien in de wei te lopen. Alle sloten werden langsgegaan om te kijken of het vermiste exemplaar daar soms in terecht was gekomen of dat het tussen andere koppels in liep, maar nee, nergens. De boer maar weer opgebeld. ‘Er moeten er echt negentien zijn’, was zijn antwoord. Het advies aan hem luidde: ‘Tel je schetsen eens na’ en ja hoor, na enkele dagen: ‘Het waren er toch achttien.’ Loop je dagen te zoeken naar iets wat er niet is.
Over ‘schetsen’ gesproken, dat waren eigenlijk identiteitsbewijzen voor het rundvee. Als er een kalf werd geboren, werden door een zogenaamde ‘schetser’ de contouren, de vlekkentekening, op een soort stamkaart gezet met de gegevens van het dier. Zo gaat het na 1992 met de invoering van de gele oornummers niet meer.
Jezus redt
Nu een paar verhalen van zeer christelijke boeren: Een boer bracht een aantal pinken naar de polder, maar de bewaarsman hoefde er niet naar om te kijken; hij kwam zelf wel eens per week en de rest deed ‘de Heer’. Totdat er een pink in de sloot zat, die er niet zelf uit kon komen. Er werd een voorzichtig telefoontje naar de boer gepleegd of hij het beest zelf zou verlossen of dat ‘de Heer’ het moest doen. Nee, dat kon hij niet verwachten. Vanaf die tijd moest de oppasser er maar naar omkijken.
Niet op zondag
Een kalf van een zoogkoe werd naar de polder gebracht om van de moeder af te wennen. Het arme beest miste zijn moeder zo erg dat het ging dwalen. Het kalf kwam ten slotte op de snelweg A1 terecht en werd na veel consternatie en hulp van politie door de gewaarschuwde bewaarsman op de kar gedreven. Inmiddels was het al zaterdagavond laat geworden. Tijdens het naar huis rijden bleek het beest zo gestrest dat het de deuken in de kar sloeg.
De boer werd gebeld met het verzoek om de volgende dag het kalf op te halen. Maar ja, dan was het zondag en was de dag ‘te hoog’. Zo moest het kalf nog een dag op die kar blijven zitten. Het dier heeft uiteraard wel wat te eten en drinken gekregen.
Loslopende honden

Jan had een ontzettende hekel aan loslopende honden in de polder. Ze waren van mensen die dachten hun hond lekker vrij los te kunnen laten lopen in zo’n grote ruimte. ‘Mijn hond doet niks’, zeiden ze dan. Koeien en pinken schrokken enorm van zo’n hond, wilden vluchten en kwamen op die manier soms in de sloot terecht. Zulke dingen gebeurden ook als er een luchtballon ging landen. Altijd schrikreacties, en dan gingen ze aan het rennen, met alle gevolgen van dien.

Er is een tijd geweest dat er nogal eens schapen aangevallen werden. Wat was dat een ellende, schapen zwaargewond of dood en altijd in de sloot. Dat was nog erger dan een koe uit de sloot trekken. Schapen moesten met de hand op het droge worden getrokken, aan de vacht die zwaar was van het water. Eens waren er dertien dode schapen. Uiteindelijk vond de politie de honden, maar toen moesten er nog bewijzen komen. Wat was het een opluchting toen die narigheid voorbij was. Maar het was niet altijd kommer en kwel in de polder. Jan kwam ook weleens thuis met leuke verhalen.
Geen zeemeermin
Zoals hiervoor gezegd, had Jan een ontzettende hekel aan loslopende honden in de polder. Zo reed hij op zijn dagelijkse ronde langs de Bunschoterstraat. Op een gegeven moment zag hij een hond tussen het vee rennen en de pinken opjagen. Verderop zat een vrouw rustig in de berm een boekje te lezen. Snel eropaf dus. Jan riep: ‘Haal die hond terug.’ Waarop de vrouw riep: ‘Doorrijden! Doorrijden!’ Huh? Toen zag hij een tweede vrouw. Zij zwom in het water van de Haarse Wetering.

Hij vroeg haar: ‘Lekker water, mevrouw?’ ‘Heerlijk, meneer’, was haar antwoord. De vrouw in de berm riep weer paniekerig ‘Rij toch door.’ Jan zei: ‘Eerst die hond roepen.’ De inmiddels naderbij gekomen zwemmende vrouw kwam het water uit. Geheel naakt, maar wel omhuld door een dikke laag eendenkroos, die op het water dreef. De dames riepen hun hond terug en Jan is maar netjes verder gereden.
‘Henk, doe net as thuus, biet ‘m in ze start!’
Op een keer, het was al in de herfst, met regenachtig, winderig weer en laat in de namiddag: Onverwacht had er een vaars gekalfd. De boer werd gebeld om zijn vaars en het kalf op te halen. Maar pech, de vaars liet zich niet zomaar pakken. Bij het vangen raakte hij tot overmaat van ramp ook nog in de sloot. Dus het dier er maar weer uitgetrokken. Eenmaal op het droge, wilde of kon het beest niet staan. Van alles werd geprobeerd, maar het lukte niet. Plots zei de boerin, die er ook bij was: ´Henk, doe net as thuus, biet ‘m in ze start!´ De boer keek even bedenkelijk. De vaars zat namelijk helemaal onder de modder, bloed, kalfslijm en de nodige koeienpoep, tja… Hij wreef met zijn handen even het meeste vuil weg en zette zijn tanden in de staart. Hij beet erop of hij zojuist de lekkerste sparerib ooit had gekregen. En ja hoor, het hielp! De vaars vloog overeind en zo konden ze hem op de kar zetten. De boer spuwde een keer op de grond, veegde met de mouw van zijn jas langs zijn mond, stapte in de auto en reed naar huis.
‘Zo doe je dat’
Een bijzonder voorval met de stier: Jan werd gevraagd met de stier bij een boer te komen om een koe te dekken. Dit was al meerdere keren gebeurd, maar het beest wilde niet drachtig worden. Op advies van Jan keek de veearts ernaar. De koe werd behandeld en moest de volgende dag weer gedekt worden. Maar ach en wee, de koe wilde de stier niet meer toelaten en niet stilstaan. De boer, een tengere man, hield de koe wel stevig vast, maar die sleepte hem gewoon mee. Wat nu? Daar kwam de vader van de boer aangelopen en vroeg: ‘Wil het niet lukken?’ De oude man was 92 jaar. Hij pakte de koe bij de horens en de snuit, kneep zo hard dat het dier geen kant meer op kon en zei: ‘Laat die stier maar komen.’ Zo is die koe toch gedekt. En de oude boer zei: ‘Zo doe je dat.’
Dumppraktijken

In de polder werd door mensen, die niet zo milieubewust waren, van alles gedumpt. Jan trof in een sloot een paar houten ladders aan en zijn nieuwsgierigheid was gewekt. Wat zat daar nog meer? En ja hoor, een paar grote dozen gevuld met goudkleurig bestek, van slechte kwaliteit, je kon de lepels zo dubbel buigen en nog meer prullaria. De gewaarschuwde politie nam alles mee. Nooit meer wat van gehoord
Er lopen veel verschillende mensen rond op aarde. In een zomer zag Jan, vooral met hete dagen, een manspersoon die zich geheel ontkleedde op enkel een onderbroekje na. De man ging vervolgens in het weiland op de grond zitten en maakte met wascokrijt alleen maar krullen op een groot, wit vel papier, verder niets. Dit deed hij een aantal keren per week, alleen met mooi weer. Na een paar uur stapte hij dan weer op de fiets en reed weg.
Kopje onder

Zoals al eerder verteld: het sloten ging vroeger met de hand, maar met de moderne tijd kwam de slootmachine in beeld. Hierboven hebben we al een paar verhaaltjes over bloot gehad, maar hier komt er nog een. Jan was machinaal aan het sloten, toen er een weidepomp die met zijn aanzuigslang in het water lag in de weg stond (een weidepomp is een drinkwaterpomp, die het vee zelf kan bedienen). De zuigslang moest eerst het water uit. Bij het kracht zetten om te trekken gleed Jan uit en viel pal op zijn rug in de sloot. Kletsnat dus, maar hij had geen zin om naar huis te gaan. Hij trok al zijn kleren uit en legde ze op de warme motorkap van de tractor. Zelf zat hij bloot in de cabine, en daar zat geen getint glas in! Na een paar uur waren de kleren weer droog en kon er vanuit de veilige polder kuis naar huis worden gereden.
Hoge nood
Als Jan de hele dag in die wijde polder zat, moest hij ook weleens uit de broek. Och, helemaal achter in het weiland zag toch niemand je zitten. Afijn, de klus was geklaard en de koude wind blies om zijn blote billen, opschieten. Gauw de overall omhoog en net als de meeste mensen even kijken wat er was achtergelaten. Hè? Er lag niks en gelijk voelde hij het warm worden op zijn rug. Getvèr….het zat in de overall, die hij net omhooggetrokken had.
Even ruilen
Zoals iedere dag moest Jan wel ergens heen met de stier. In de verte zag hij een auto staan, precies bij het hek van het weiland waar hij zijn moest. Daar aangekomen bleek er een vrijend paartje in te zitten. De stier met zijn grote kop meldde zich vlak voor het open portierraampje. Het stel schrok zich een ongeluk. Jan zei nog onnozel: ‘Ik wil wel even ruilen’, maar ze maakten dat ze zo gauw mogelijk wegkwamen.
Gevaarlijk
Het ging er weleens lomp aan toe. Het waren af en toe net wildwesttaferelen. Onder andere met het pinken laden op een kar, als ze weer naar huis moesten. Zo sloeg een pink hard achteruit tegen een hek, dat omviel en Jan precies op een oog trof. In een mum van tijd was het oog zo dik als een groot kippenei. Jan werd op stel en sprong door zijn vrouw Annie naar de dokter gereden. Gelukkig bleek er niets beschadigd, maar de eerstvolgende dagen moest Annie mee de polder in, omdat Jan niet goed kon zien. Wat ook vaak gebeurde, om de pinken die moeilijk te vangen waren toch te vangen, was ze moe maken door er achteraan te rennen. Afdraven noemden ze dat. Het was er toen nog niet, maar op die manier hoefde je niet naar een sportschool. Uiteindelijk heeft Jan zelf een vangkooi ontworpen voor achterop de tractor. Met behulp van een paar nylon stroomdraadjes kon je zo de pinken in die kooi drijven en ze krijgen waar je ze wilde hebben.
Rodeo
Nog een spannende gebeurtenis: Een pink, dat de hele zomer al angstig was, moest in het najaar naar huis. Het vangen kostte veel moeite, maar – geluk bij een ongeluk – hij belandde in de sloot. ‘Zo, die hebben we. Even eruit halen en dan op de kar.’ Vergeet het maar. Toen de pink eenmaal op het droge stond, was hij helemaal door het dolle heen. Hij beukte op alles en iedereen en was levensgevaarlijk. Uiteindelijk werd de veearts gebeld en die heeft vanaf de tractor met een verdovingsgeweer de pink suf gemaakt, zodat hij mee naar huis kon. Het is nooit meer goed gekomen met het dier en het is later geslacht.
Alle hens aan dek

Als er koeien in de sloot zaten (geen oude), dan kon Jan ze er in de meeste gevallen wel alleen uit krijgen. Maar er waren ook een paar weteringen in de polder, de Haarse wetering en de Eemlandse wetering, die wat breder en dieper waren en een koe of pink kan heel goed zwemmen. Het was dan een hele klus om ze er weer uit te krijgen. Daarvoor gebruikte Jan een polyesterboot. Twee mensen erin, één roeien, de pink opdrijven en als ze op de goeie plek waren, proberen een touw als een lasso om zijn kop te werpen. Was dat gelukt, dan moest de boot snel naar de kant en dan trekken. Op die manier werd het hele gezin ingeschakeld en moesten vrouw, maar vooral zonen, dochter en weer later ook de kleinkinderen vaak meehelpen om de ‘verdwaalde’ pinken weer op zijn plaats te brengen. Ooit had Jan een boer meegenomen voor dit klusje. Die boer dacht waarschijnlijk aan de Efteling, vond het wel leuk, zei ‘ik wil wel roeien’ en nam voorzichtig plaats in het notendopje. Vervolgens stapte Jan nogal nonchalant aan boord, waardoor het schuitje hevig begon te schommelen en de boer in paniek raakte. Toen deze ook nog met één peddel begon te roeien in plaats van met twee, heeft Jan het maar overgenomen, anders waren ze misschien nu nog aan het rondjes draaien.
Nieuwsgierige boeren
Regelmatig kwamen er een paar bekende gepensioneerde boeren even een glaasje limonade drinken en ook veel vragen stellen. ‘Wie heeft dat land en wat heeft hij er lopen?’ Ze kregen lang niet altijd het juiste antwoord. Maar wat wil het geval? Voor een heel bijzondere gelegenheid wilden Jan en Annie graag naar Canada op familiebezoek. De grote vraag was ‘wie doet de polder’. Wim de Ridder, die toen nog oppasser was op Zeldert, wilde het wel een paar weken waarnemen. Voor het gemak hadden ze op alle hekken een naambordje gehangen, zodat Wim goed wist van wie het vee was. Wat waren die oude boeren blij. Nu konden ze zien wat en van wie het was. Behalve de boeren zelf, die dachten: ‘Wat betekent dit, overal je naam op het hek?’ Er werden er snel al een aantal weggemoffeld.

Na thuiskomst van deze prachtige Canada reis, vroegen ze aan hun jongens: ‘Hoe is het gegaan?’ ‘Goed’, zeiden ze, ‘maar er staat een vaars met een kalf in de stal.’ De desbetreffende boer was al gebeld, maar deze wilde niet erkennen dat de vaars van hem was. Toen de schetsen op tafel kwamen, moest hij met hangende pootjes wel toegeven dat hij fout zat.
Schetsen en oornummers
Jan vond de schetsen – het zogenaamde identiteitsbewijs van een rund – erg gemakkelijk om de dieren te herkennen. Later kwamen de gele oornummers. Het was even wennen, maar er konden nooit meer misverstanden door ontstaan. Op een gegeven moment kreeg een boer een vreemde pink in zijn weiland. Het dier was inmiddels al de hele polder doorgereisd. Er was al heel veel navraag gedaan, maar niemand wist van wie die pink was. Hij zei: ‘Laat maar lopen, we zien later wel.’ Later dat jaar werd de pink tochtig en de boer zei: ‘Laat de stier maar zijn werk doen, er zal weleens een oplossing komen.’ Ver in het najaar kwam er nog steeds geen rechtmatige eigenaar opdagen en is de pink met de ‘adoptieboer’ mee naar huis gegaan. Eenmaal thuis ging de pink die nu vaars was geworden kalveren en moest het dier een naam hebben. De boer noemde hem Keetje Tippel naar de hoofdpersoon van een populaire film in die tijd. Het dier is nooit opgeëist door de wettige eigenaar. Als er toen al gele oornummers waren geweest, was dit niet gebeurd en zouden we snel de eigenaar hebben kunnen achterhalen.

Toch een beter systeem
Oornummers zijn van die gele flappen met negen kleine cijfers en vier iets grotere, die al bij een jong kalf worden aangebracht. De nummers geven de afkomst aan en zo kan altijd achterhaald worden waar het dier thuishoort. Eens liep een pink alweer een tijdje in andermans weiland. De boer wilde geen kostganger, maar van wie is die pink dan wel? Op straat jagen doe je ook niet. De oornummers brachten uitkomst.
De pink was nogal bang en moeilijk benaderbaar. Jan en Annie zijn toen met z’n tweeën in de tractor gaan zitten, ieder met een verrekijker en hebben zo de cijfers van die gele flap ontcijferd. Even een telefoontje naar de gezondheidsdienst en de echte eigenaar was bekend. Die deed net of zijn neus bloedde, want hij vond het wel makkelijk een pink minder in de kost. Op deze manier had je echt wel profijt van de nummers.
Het blijft spannend
Een vrouw reed met haar paard op de Lodijk. Het paard schrok van een opvliegende eend en kwam al steigerend in de sloot terecht. Jan werd erbij geroepen en ging naar zijn inzicht professioneel aan het werk. Een paard in de sloot was altijd heel omslachtig, want veel lastiger dan een koe. Een flinke band om het achterwerk en banden aan de voorbenen van het paard. Dit was een risicovolle handeling, want zo’n paard was in paniek. Alles klaar? Dan trekken maar. Plotseling raakte de vrouw volledig overstuur en schreeuwde: ‘Nee! Nee! De brandweer moet komen, die hebben er meer verstand van.’ Dus toch maar gestopt, de brandweer gebeld en gewacht. Toen de brandweerlieden ten langen leste arriveerden, bekeken ze de boel en zeiden: ‘Dit zit helemaal goed, trekken maar.’ Jan kon na ruim anderhalf uur wachten zelf het paard uit de sloot trekken. Uiteindelijk kreeg hij als dank een pondje paling. Het was, zo bleek, een Bunschoter vrouw.
Een ander spannend moment was toen er een telefoontje kwam of Jan onmiddellijk kon komen. Er zat een man bekneld. Het was een boer uit Leusden, die naar de polder kwam om gras te maaien. Aangekomen stapte hij van zijn tractor om het hek te openen, maar hij vergat om de handrem te gebruiken. Terwijl hij bezig was om het touw los te knopen, begon de tractor ongemerkt vanzelf te rijden en raakte hij bekneld tussen de dampaal en de tractor. Schreeuwend kon hij alarm slaan en Jan heeft met zijn eigen tractor die van de boer achteruitgetrokken en zo is hij gered. Lijkbleek zakte hij in elkaar, maar dat was meer van de schrik. Later kwam het wel weer goed.
Misplaatst wantrouwen
Bij een boer moest ook eens een veulen uit de sloot getrokken worden. Alles ging goed en het veulen dartelde alweer vrolijk door de wei. Toen de boer, die zelf niet thuis was, dit verhaal ter ore kwam, was hij zeer verbouwereerd. Jan kreeg de uitdrukkelijke boodschap: ‘Dit mag die vee oppasser nooit meer zelfstandig doen.’ Als het weer gebeurde moest hij er zelf bij zijn. En raad eens wat, het gebeurde na een tijdje weer. Tja, dan maar bellen. Zijn vrouw nam de telefoon op en zei: ‘Mijn man is naar de markt in Barneveld, dat is lastig.’ Jan zei: ‘Ik doe er niks aan, hij moet maar zien.’ De boer werd op de markt omgeroepen en zo werd hij snel naar huis gedirigeerd. Hij heeft samen met zijn broers de klus geklaard en later nooit meer gezeurd dat de vee oppasser iets niet mocht doen.
Ziekte, kwalen en ander onheil
Er moest vooral ook op zieke dieren gelet worden. Moeilijk was het soms om te zien of een dier ziek was, maar als een dier niet met de koppel (= de andere koeien) meeliep en apart bleef liggen, ga dan maar kijken, want dan was er wel wat aan de hand. Sommige pinken kregen ‘springvuur’, een hele nare ziekte, waarbij vooral de witte huid erg werd aangetast en later ook helemaal ging vervellen. Het beste was om het dier op te halen en in een donkere stal te zetten. Na een week of drie knapte het dier dan weer op. ‘Vliegen op de ogen’ was ook zoiets. Dan kwam er een wit waas op het oog. Moeilijk te zien in eerste instantie, maar het gevaar dat ze blind werden zat erin. Kreupele koeien kwamen ook regelmatig voor, onder andere veroorzaakt door tussenklauwontsteking.

Dan werd er een provisorisch voetbad gemaakt met een desinfecterende vloeistof erin en werden alle dieren daar een aantal keren doorgejaagd. Lastig en smerig werk. Je zat zelf ook helemaal onder de modder en stront. Schurft kwam af en toe ook voor, maar gelukkig niet te vaak. Jan ging dan niet met de stier naar die pinken toe, want op die manier zou de stier andere pinken ook besmetten. Ooit was er een pink die heel erg onder de wratten en veel bloederige korsten zat. De boer vond dat de pink maar geslacht moest worden. Toen moest het dier dus gevangen worden. Met vier man sterk probeerde men het te vangen, wat een grote ellende bleek. Het dier en alles en iedereen zat onder het bloed, wat een smeerboel. Thuis is Jan maar gauw onder de douche gegaan.
Onheil van boven

Zoals reeds verteld, waren er nogal eens ballonnen in de lucht. Jan was dan erg alert op waar ze gingen landen, want sommige pinken raakten in paniek en gingen hollen. Dan maar weer een extra rondje door de polder of alles nog in orde was. En och, hij heeft ooit een keer een cadeaubon gekregen voor een gratis ballonvaart. Dat was dan weer leuk.
Ook met zwaar onweer werd er een extra ronde gemaakt. Op een keer, na een niet eens zo’n heel zware bui, lagen er toch drie pinken dood. Koeien en pinken hebben de gewoonte om tijdens een bui samen in een hoek van het weiland te gaan staan met de kont naar de wind. De bliksem had echter toegeslagen en alle drie lagen dood op elkaar in de hoek. Hopelijk was de boer goed verzekerd voor brandschade, want daar viel ook blikseminslag onder.
Administratie
De administratie, dat was ook een verhaal apart. De oppasser werd één keer per jaar vergoed, en wel aan het einde van het seizoen. Vroeger werd er in ‘dammerts’ gerekend. Een dammaat is een oude oppervlaktemaat, net als een roe, een morgen en een bunder (1 dammaat = 0,52 ha). Er werd gerekend naargelang een boer dammerts bezat, zoveel moest hij aan vergoeding betalen. Jan en Annie zijn het al snel anders gaan doen. Ze zijn gaan rekenen hoeveel dieren er liepen en hoe lang. Dit was veel meer administratie, maar het was wel zo eerlijk. Jan had dan ook een kaartenbak in de tractor staan met voor iedere boer een kaart en zo konden alle veranderingen per dag worden bijgehouden. Ook wanneer een pink gedekt werd, kwam dat er op te staan. Toen er nog geen gele oornummers waren, was de omschrijving weleens raadselachtig. Dan ging het om een pink ‘met een witte vlek op de linker schoft’ of een bleskop of een pink met afgestoten hoorn. Al zulk soort kenmerken werden gebruikt. Die omschrijvingen moesten ook weer op de rekeningen komen en dat was bij de boer ook weer puzzelen. Nogmaals, de gele flappen brachten toch veel meer duidelijkheid.

In november/december konden ze beginnen met de financiële afhandeling. Uitrekenen hoelang er voor een pink opgepast was, hoeveel pinken er gestierd waren, het aantal meters sloot dat was gereinigd. Zo werd alles op de rekening verzameld, het oppassen, het dekgeld en het sloten. Er was heel wat te rekenen en daarom goed dat het in de loop van de zomer zo goed mogelijk genoteerd was. Anders wist je het niet meer. Men zou kunnen denken dat je er rijk van kon worden, maar waarschijnlijk zou vandaag de dag niemand dit meer doen. Het was een heel andere tijd en er zijn toch mooie herinneringen aan overgehouden.
Zoals in het begin al geschreven staat is het beroep van bewaarsman uitgestorven, tenminste in deze polders, elders weet Jan niet. Dit kwam voornamelijk door de ruilverkaveling en de stadsuitbreiding. Zodoende kwamen er nieuwe boerderijen in de polders te staan en was er geen bewaarsman meer nodig. Al het land lag nu immers rond de boerderijen en het vee bleef veelal binnen. Jan raakte daardoor op onvrijwillige wijze zijn werk kwijt en dus een deel van zijn inkomen. Hij stopte uiteindelijk aan het begin van het nieuwe millennium, in het jaar 2000. En zo kwam er een eind aan het beroep van bewaarsman in de Hooglandse polders. De familie verliet nadien de boerderij en ging ‘dichter bij de kerk’ wonen.
- De foto’s met de opmerking ‘still uit videofilm’ zijn afkomstig uit een videofilm, die in 1979 van het werk van Jan de Ridder is gemaakt door Hans van Middelaar en Gerrit Veenendaal. Het project heette ‘Tussen de reupels deur’.
