Het schilderwerk in de Sint-Martinuskerk, 1935

DE ST. MARTINUSKERK TE HOOGLAND
HET SCHILDERWERK VAN JAN KRUIJSEN TE OIRSCHOT
INLEIDING.
Dit  verslag over de beschildering van de parochiekerk SINT MARTINUS te HOOGLAND is geschreven in opdracht van den Zeer Eerwaarden Heer W. S. J. DE JONG, die de opdracht heeft gegeven voor dit heerlijk schilderwerk aan den genialen schilder uit Oirschot N.-Br. JAN KRUIJSEN.
Deze heeft zijn werk verricht in steeds stijgende liefde en in pure overgave.
Gedurende den tijd van zijn arbeid in het Godshuis was hij de gaarne geziene gast van den pastoor die nog meer zijn toegewijde vriend werd naar de mate van zijn dieper inzicht dat hij kreeg in deze begenadigde ziel.
Het werk in de kerk zal door velen niet begrepen worden en zij zullen zelfs spreken van schijn, omdat de steen van het mozaiek niet echt is en ook de steenen die nu de kerkbogen pilaren en muren dekken niet echt zijn. Dit steenwerk, uitgevoerd door Toon van Esch, is toch een meesterwerk, dat de schoonheid der kerk verhoogt en een loflied zingt ter eere van den Allerhoogste, Die Zelf onder SCHIJN VAN BROOD EN WIJN zich geeft aan allen die Hem onder hun dak willen ontvangen.
Ook hier is sprake van SCHIJN, maar eene die niet bedriegt. Wanneer de tegensprekende geest dus den mond. vol moge hebben over schijn, dan moge de toehoorder bedenken dat niets in de wereld door de mensch geheel gekend kan worden. Hij ziet alleen den vorm, de schijn, het wezen kent hij niet en zal hij nooit kennen, omdat zijn blik verduisterde door de zondeval
Eens in Gods Heilig Aanschijn zal het wezen der dingen gekend worden.
Nu zien wij slechts door een spiegel in een raadsel, dan zullen wij zien van.aangezicht tot aangezicht.
Jan Kruijsen had niet de pretentie om meesterwerken. te wrochten en toch zijn ze ontstaan, uit gebed en overgave.
En daardoor zijn ze geworden tot echtheid, tot echte schijn. En zoo is ook de beoordeeling van dit dit werk een  maatstaf voor de beoordeeling van zielsgesteldheid voor allen, die dezen sleutel bezitten.
Eenvoudige bidzielen zullen getrokken worden, ook de zondaars maar de zonde tegen den geest Gods wordt niet vergeven.
Wie in het booze volhardt zal wegloopen bij dit werk, omdat het herinneringen wakker roept, die reeds lang gestorven zijn.
In eerbied opgedragen door den samensteller aan den Z.E. Pastoor en de hem toevertrouwde zielen, met een verzoek tot gebed.
Feest van Sint Walfridus 1935.
R. K. Kerkbestuur:
W. S. J. DE JONG, pastoor.
R. VOSKUILEN.
P. KOK.
W. GUDDE.
T. SCHOONDERBEEK.
ONZE KERK IN EEN NIEUW GEWAAD. ZOMER 1935.
Met blijdschap getuigt een goed kind van de schoonheid en de grootheid van het vaderlijk huis, en bij ieder keerpunt des levens herinnert het zich de goede dingen, die het er ondervond.
Hoeveel te meer zal het hart zich verheugen als het huis van den Vader van Hemel en aarde schittert door
Schoonheid en innige vroomheid.
Onze.parochiekerk is in den zomer van 1935 weer schooner en beteekenisvoller geworden door de hand van een kunstenaar bij Gods gratie, Jan Kruijsen uit Oirschot. Als een eenvoudig kind Gods schreef hij in kleuren een verhaal, dat zal spreken tot vele geslachten, de eeuwen door. Bij sommige zijner schilderingen heeft Jan Kruijsen een heel aparte manier van werken toegepast, hij gebruikte de steenen om ze te vormen tot een samenvoeging van zijn tafereelen, waardoor een vurig mozaiek ontstond, dat ontroert door sobere voorstelling. Weer andere stukken schilderde hij op celotex, een onverwoestbare stof, die tegen vocht en temperatuur bestand is en door zijn taaiheid bestemd is om eeuwen te trotseeren. Misschien zullen de kinderen van de kinderen der huidige parochianen nog beter beseffen, welk heerlijk werk het voorgeslacht hen heeft nagelaten, omdat de eigen tijdgenooten vaak niet begrijpen wat godsdienstige kunst voor eischen stelt aan den maker zoowel als aan den aanschouwer.
Toen de opdracht werd gegeven om de open vlakken in de kerk te doen getuigen van innerlijk leven, begon de schilder zijn edel handwerk met de overtuiging dat hij zijn eenmaal begonnen taak, de Heer te loven met zijn penseel en verven, opnieuw in vollen jubel kon voortzetten. Veel kerken en kapellen en verblijfplaatsen van kloosterlingen heeft hij beschreven met de geschiedenis die God hem ingaf.
In Hooglands parochiekerk is echter meer geschied, dan de vulling van muurvlakken. Waar eerst een somber grijs de muren en kolommen een kille stem gaf, juicht nu het stille geluid van diep-roode baksteen en orgelt een spel van sierlijke lijnen door heel het kerkgebouw. Nu prijkt ons Vaderhuis in het devote gewaad van onze oude en vertrouwde kathedralen uit den tijd dat geen hervorming de ontvreemde kerken witkalkte en de schilderingen bedekte of verwoest had. Weer opnieuw kwam een middeleeuwer tot ons en verblijdde ons met een schoonheid die geen tijden kent en geen einde heeft. Het stemt voor ieder, die oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, tot dankbaarheid, dat in dezen tijd van jacht naar het stoffelijke, de geest rust kan vinden in de aanschouwing van de gebeden die hier omhoog wieken. Een compositie in kleuren door een meesterhand gemengd, zal meewerken om de taal van de ziel sterker te doen spreken.
Want wat hier geschiedde, het is alles ter eere Gods en tot stichting der zielen.
Wie nu de kerk binnen gaat zal herinnerd worden aan iets dat velen reeds lang, al te lang vergaten.
Boven de hoofdingang in het voorportaal der kerk staat: HUIS DES GEBEDS.
Dat wil dus zeggen, dat iedere oneerbiedigheid geweerd moet worden, dat hier alleen gebeden wordt, dat wil zeggen dat men hier komt om te spreken met God en de taal voert van de gemeenschap der heiligen.
Dat men hier zal denken aan het brandend braambosch, omdat deze plek heilig is.
Huis des Gebeds, geen wrok of afgunst kome hier binnen.
Hier neigt het kind eerbiedig het hoofd voor vader of moeder.
Hier verzoent zich de man met de vrouw.
Hier stort de ziel zich uit voor hem wiens lippen zijn verzegeld en die in Gods heiligen naam het vonnis velt.
Hier is het eenig ware geluk aan het wondere vreugdemaal, dat God Zelf is en dat God zelf geeft.
Huis des Gebeds, eenigste waarde van het leven, dat zonder bidden een doffe kreun is in duisternis.
Hier komen de geloovigen niet om anders te doen dan wat hier te doen gebruikelijk is, hier wordt gebeden om hulp en troost in bange oogenblikken.
Hier wordt gejubeld en geloofd om zooveel onverdiende gaven.
Hier wordt de ziel gestut van de geboorte tot den dood. Want het leven begint en eindigt met de kerk of het is geen leven van waarde.
Wie dit in zijn hart prent, weet dat hij nooit verlaten is en niet verloren zal gaan, want een biddende ziel heeft zich aan zijn bestemming overgegeven en wie vraagt verkrijgt. Daarom ligt in het opschrift alles besloten wat de mensch op zijn reis in dit dal van tranen kan steunen in den felsten strijd tusschen geest en vleesch.
Keer u een wijle met den rug naar het priesterkoor en ge ziet in baksteen-mozaiek de figuren van Mozes en Sint Pieter. Mozes, de boodschapper van den Heer die aan het volk de wet toont, die als een wegwijzer naar de eeuwige heerlijkheid wijst. In zijn profetengewaad gehuld ‘staat hij daar als de onaantastbare volksleider, niet zijn wil dicteerend, maar den heiligen wil van God, schepper, heer en bestuurder van hemel en aarde.
Zijn vinger richt zich op het tweede gebod: dat van de liefde tot den naaste. De liefde die hier wordt geeischt, is zoo hoog aangeslagen in de wijsheid des hemels, dat ze gelijk wordt gesteld met het eerste gebod.
Het is overbodig op de andere geboden te wijzen, wanneer de Liefde wordt betracht. Omdat zonder de liefde, het dienen van God een onmogelijkheid is. Wie de liefde heeft tot zijn naaste, die denkt geen kwaad. Wie geen kwaad denkt doet geen kwaad. Wie geen kwaad doet, kan geen enkel gebod overtreden.
Want de schending van een der geboden is de schending van de liefde.
God is Liefde. Zonde is haat.
Haat is de liefde van Satan en Satan is de engel des verderfs. Die lokt en vleit en de ziel meenemen wil naar de schijnbare hoogten der wereld en die telkenmale opnieuw lispelt: Kniel voor mij, alles wat ge wenscht zal het uwe zijn, maar kniel voor mij. De liefde vraagt het offer, de liefde eischt het offer. En daardoor zal de liefde Satan verwerpen, om met God te overwinnen. Daarom is het tweede gebod gelijk aan het eerste, omdat bij God alles in alles is.
Sint Pieter, de rotsman, de heerscher in Gods Naam van het Nieuwe Verbond, dat bezegeld is door de zeven zegelen van Jezus Eigen Bloedoffer, ook hij dicteert. Vol fiere zelfovergave heeft hij de sleutels aangenomen van het Hemelrijk. Zijn adelaarsblik overschouwt de eeuwen, totdat de tijd voleind zal zijn en de levenden en de dooden zullen geoordeeld worden door den Meester, die zetelt op den troon aan Vaders rechterzijde.
Hier staat de majesteit de herder voor vele eeuwen de rechter van de wereld.
Hier staat de Vorst de opperpriester, de rechtspreker.
Hij bestuurt als Vicaris Christi, in den naam van Christus Koning.
Hij draagt het offer op van brood en wijn, als opperpriester.
Hij opent en sluit de poort.
Driemalig was de vraag van den Verrezen Kruisdrager: Bemint gij. mij?
Driemalig ook was zijn antwoord bevestigend.
En tot driemaal toe ontving hij met dezelfde woorden dezelfde benoeming.
Wijdt mijne lammeren, wijdt mijn schapen.
De Eerste onder de apostelen wordt op dat oogenblik driemaal: Herder.
Want de koning is herder, dienaar der dienaren.
De Opperpriester is herder, dienaar der dienaren. En de Rechtspreker is herder, dienaar der dienaren Gods.
Want Hij die hem zijn taak oplegde aan het Meer, Hij had gesproken: Wie de eerste wil zijn moet aller dienaar zijn. Daarom zetelt Petrus hier niet maar hij staat, de Rotsman op de rots.
En der eeuwen branding raakt hem niet raakt hem nooit.
Want hij, de rotsman en allen die zich verzamelen onder zijne scepter, zijn staf en zijn sleutels hebben met en in hem die stoere alles tartende belofte:
En ziet ik ben met u, alle dagen tot aan de voleinding der tijden.
DE DOOPKAPEL.
Rechts staat met het zwaard in de hand de heiden, bereid om zijn afgoden te verdedigen met zijn bloed.
Zinnenlust en onbeheerschte hartstocht spreekt hier een taal die om erbarming roept.
Want in de duisternis van het heidendom is het de onwetendheid, die minder schuldig maakt.
Uit de houding straalt de honger naar de ingeschapen waarheid ons toe, de dorst naar het water dat zielen laaft, heeft de blik tot een vlam gemaakt. Maar ziet daar daalt de Liefde neer, God de Geest, de Vertrooster die in alle waarheid leert.
Uit den driehoek der Drie-Eene-Godheid stralen drie stralen neer en ze deelen zich mede door den priester aan allen. Deze drie stralen geven weer de drievoudigheid en de drievormigheid van den doop.
De eerste en grootste is die van het doopsel door het water, de reiniging in het heiligende bad, waardoor de erfzonde wordt weggespoeld.
De linker straal is het doopsel van begeerte.
Want ieder die de Waarheid ernstig zoekt en onbewust zelfs de verlossing begeert zal uit de duisternis tot het Licht komen, mede door het Oneindig voldoeningswerk van onzen Heer Jezus.
De straal die rechts neerdaalt, is het doopsel des bloeds. Want wie sterft voor de waarheid, sterft voor Christus, omdat Hij de Eenige Waarheid is.
Ter rechterzijde in de doopkapel ziet ge hoe de doopeling uit de hand des priesters het Eeuwige licht ontvangt, het Lumen Christi.
Geknield in deemoed wordt dit licht, dat alle mensch verlicht tot heil der ziel ontvangen.
Nog kent de doopeling niet ten volle, langzamerhand zal de geheele waarheid worden ontwaard; Christus is nog niet volledig bekend, daarom is de grootsche breede figuur van den Heiland der wereld in een schemerig licht gehouden en staat boven op den berg de Stad Gods.
Alles schijnt nog onbereikbaar, schijnt …. en toch is het realiteit, tastbare werkelijke klare waarheid.
Want eens zal, gesteund door de genade, Christus worden aanschouwd en de stad op den Berg worden bereikt. –
Direct nabij de doopkapel is de wonderbare broodvermenigvuldiging op celotex uitgebeeld.
De menigte, mannen, vrouwen en kinderen, bij duizendtallen met den Leeraar meegewandeld, ver de dorre woestijn in, heeft in alles vergetende aandacht het woord van verlosing vernomen. Dagelijks nam de massa waar, dat hier geen gewoon, zij het dan een goed -mensch, het woord tot hen richtte.
In de synagoge hoorden zij immers oceanen van woorden over zich stroomen, woorden als een stormvloed, zich baanbrekend vanuit de gespitste lippen der witgepleisterde graven, de geleerden der schriften en de Farizeeërs.
Op de hoeken der straten stonden de volksmisleiders, die zware lasten laadden op. het zwijgende volk, dat door alle eeuwen maar zwijgt ·en duldend draagt tot het op eenmaal losbarst, even onberedeneerd als het voortdurend zweeg.
Nu hoorden zij geen straffend woord, geen scherpe taal, zoetvloeiend als van een lieve zorgvolle moeder hadden ze geluisterd en ze waren vergeten dat het tijd werd. om voor eten te zorgen.
Van brood alleen leeft de mensch immers niet, en het eenvoudige volk heeft er wel een offer voor over om zich te laven aan zulk een liefde als hier geboden werd.
Maar Hij, Het Levende Brood, dat van den hemel was neergedaald ,Hij dacht evengoed. aan het Lichaam als aan de ziel.
En daarom laat hij brood komen, op Zijn Goddelijk bevel.
Brood waarvan het graan nIet te veld stond en eerst gedorscht moest worden en gemalen.
Brood waarvan het deeg niet geschroeid was in de hitte van den oven.
En visch, die niet eerst was gevangen op het meer van Genesareth, maar die toebereid was voor dagelijksch gebruik.
Er was een maaltijd voor de vele duizenden, eenvoudig, maar goed brood en visch, in ruime overvloed.
Want de Meester is geen gestrenge Heer, wie tot het maal wordt uitgenoodigd ontvangt in overvloed.
Onthutst door zooveel goedheid staat de volksmenigte daar en blikt Hem aan die zoo een vorstelijk en milddadig feest aan heeft gericht.
Hoevelen van deze gevoedden zullen na het Hossanna roepen: Kruisigt hem, laat ons Bar-Abbas vrij?
En toch geeft Hij, laat Hij uitdeelen, zooals Hij geeft ook heden nog aan die Hem liefhebben en die Hem verraden. Want Zijn Liefde is oneindig, omdat Hij zelf Oneindig is.
DE BERGREDE.
In het land waar Jezus leefde, zijn geen ten hemel tomende bergen als de majestueuze Himalaya of de overweldigende Mont Blanc, er zijn slechts heuvels.
Maar op een van deze heuvelen zet de Koning zich
neder om er plechtig Zijn Troonrede af te kondigen.
Zijn regeering zal zijn in de eeuwen der eeuwen. Zijn Rijk heeft geen einde.
Het is in de wereld maar niet van de wereld.
Zijn wetten zijn streng, maar rechtvaardig en vol liefde. Zij zijn de pilaren, waarop de Liefde steunt.
Zij zijn louter uitdrukking van liefde.
Iedere zaligspreking is een bemoediging en een voorschrift, dat geen verklaring meer behoeft.
Iedere zaligspreking is een stuwen in de richting naar het geluk.
Hij, die de werken van barmhartigheid beoefent, is zalig.
Hij, die ze in nederigheid ondergaat, is zalig.
De eenvoudigen van geest, niet de idoten, maar allen,
die weten, dat ze bij alle geleerdheid toch niets weten.
De zachtmoedigen, niet de jabroers, maar de dulders. De weenenden, niet de zeurenden.
De hongerenden en dorstenden naar de rechtvaardigheid, niet de schrokkigen naar uitgebreide maaltijden.
De barmhartigen, de zuiveren van hart, de vreedzamen en zij, die vervolging lijden, allen omvat hij in de eenigste rede die ooit nog daarvoor, noch daarna is uitgesproken.
Als Hij zich dan richt tot zijn apostelen en hen het zout der aarde noemt en het licht der wereld, dan gaat Hij weer verder en strekt den blik uit over geheel de wereld.
Aan de oogen der apostelen ziet ge de vastberadenheid om het licht op de kandelaar te plaatsen.
Ge ziet het besluit om met Hem te overwinnen …. of anders de dood.
Zielevisschers, maar mannen van staal, onbuigzaam in hun wil om het Rijk Gods uit te bouwen.
Nog staat boven iedere rede deze Bergrede als een monument, dat allen eert die het eerbiedigen.
Engelen noch menschen, ook niet de edelsten zouden in zoo weinig woorden zoo een schat kunnen onderbrengen.
Daarom staan ze geketend in een onverbreekbare boei, als in den ban van een woord dat vuur is en zal uitslaan tot een laaiende brand als zij, de volgelingen, straks over de wereld hun ministerie gaan uitoefenen.
RONDOM DE BIECHTSTOEL.
Treffend staat over heel de wijde wereld, in iedere kerk, die in overeenstemming leeft met den Heiligen stoel, een andere heilige stoel.
Daar verstomt de smart, daar wordt de vrede en de vreugde weer hergeven, daar wordt de genade die verloren was weer hervonden. Wie daar binnen gaat behoeft nooit te wanhopen ,al waren zijn zielewonden grooter dan oceanen en zijn zonden grooter dan de schuldenlast van millioenen zondaren tezamen.
Het spreekt den vrome weldadig aan, het trekt de verstokten, de leuze die daar gemetseld staat:
WANHOOP NOOIT.
Wie biechten gaat zie eerst naar de loochening door Petrus. Hij was gevlucht bij de arrestatie van den Rabbi, zijn Joodsch gemoed wanhoopte …. zou Hij dan toch geen Messias zijn?
Daar kraait de haan, dus toch waar?
Hij, Jezus voorzegde het hem, toen hij in opgewondenheid trouw had gezworen.
Nog voor de haan gekraaid heeft zult ge mij driemaal verloochend hebben.
De haan had gekraaid, en driemaal pleegde Hij zijn laf verraad: Ik ken dezen mensch niet.
Zie de voorbijgaande Martelaar, die medelijdend ziet naar den zwakken mensch, de nog onbekeerde Simon-bar-Jona, die Petrus zal worden.
Zoo ziet Christus op allen, die erkennen dat zij berouw hebben als de haan kraait, het geweten wakker roept en het vuur weer oplaait dat gedoofd scheen.
Op de schildering is het vuur temidden der nieuwsgierigen die getuigen wilden zijn van de rel die door de volksverraders was opgezet om den Koning der Joden te onttronen.
Daar staat als een andere vorst Koning Kanteklaar, om met zijn gekraai de zon verlof te geven tot opstijgen.
En schuchter op den achtergrond de Vleesch geworden Liefde. Met het gebaar der wanhoop de vermorzelde Petrus.
Maar zijn vermorzeling heeft hem op datzelfde oogenblik gered.
Een ineengekrompen figuur naar de aarde gebogen, die getuige was van zooveel slechts, het gelaat bedekt om zich niet te vertoonen aan de schimpers, de schenders en de verleiders, die, na de zonde vijanden worden, toont duidelijker dan woorden vermogen uit te drukken: het berouw.
Nog een andere figuur buigt zich ter aarde, ook zijn hart is gebroken onder last van zonde, ,het is een Joodsche Koning die zijn kroon, het teken van zijn heerscherschap op de aarde neerlegt, want hij moet die kroon weer waardig worden als hij om genade heeft gesmeekt.
Als hij zijn kroon heeft neergelegd aan de voeten van Jehova en zich in boetvaardigheid heeft verzoend, kan hij zijn lier weer opnemen en dankend prijzen voor het goede dat God aan hem onwaardige heeft gedaan.
HOF VAN OLIJVEN.
Meer en meer nadert de tijd van het allerhevigste lijden, dat de Zoon des menschen moet ondergaan om het verlossende offer voor der menschheid zondenschuld te plengen.
Met Zijn getrouwen is Hij uitgegaan, nu naar de plek, waar Hij zich meermalen afzonderde, de groote olijventuin.
Ruischend in den avondwind dekken de schaduwen der olijfboomen de stille figuren die hiermede een drama
gaan opvoeren, dat in het vervolg de wereld in twee stukken zal breken.
Een stuk voor, een stuk tegen Christus.
Nog is de Paracleet, die in alle waarheid leeren zal, niet over de apostelschare neergedaald, zij zijn nog zwak, al zijn ze ook vol goeden wil.
Eenige der mannen, die hun leven zullen geven, maar dan eerst als zij overtuigd zijn van het Messiaansche Heil, overtuigd door de verrijzenis, eenige hunner blijven bij den ingang, opdat geen lastige vragers zullen komen.
De spanning der laatste dagen heeft hun zenuwen aangegrepen en zelfs de sterksten kunnen niet met den Meester waken.
Geheel alleen, volkomen verlaten moet Hij den strijd strijden. De beker is voor Hem alleen bestemd, niemand zal er getuige van zijn.
Nu is de Zachtmoedige in het dal des doods en schijndooden vormen de eerewacht.
Het is niet mogelijk, dat de beker voorbij gaat.
Bitter smaakt deze drank en de beker is gevuld door de beleediging die de zonden aller tijden en aller menschen, tot op den dag des oordeels heeft doen overvloeien, ver over den rand.
Biddend knielt Hij, verlaten en eenzaam en Hij zal aanvaarden. Zoo ziet ge hier de volledige overgave aan den wil des Vaders. Een overgave die ons aanmoedigt om mede te lijden, omdat Hij het op zoo’n liefdevolle wijze heeft voorgedaan.
HET MARIA-ALTAAR.
De handen saamgevouwen op het hart staat de Koningin van Hemel en aarde in een zee van lichtende stralen.
Vier kruisarmen strekken zich uit, twee schuin omhoog, twee omlaag.
Tot in het oneindige kunnen de stralen omhoog worden getrokken, naar omlaag bereiken ze oogenblikkelijk de wereld.
Dit kruis geeft tijd en eeuwigheid tegelijkertijd aan en het spreekt ons van den offermoed die de Moeder Gods bezat vanaf het oogenblik dat zij haar eigen wil onderwierp aan Gods welbehagen. Haar “Fiat voluntas tua” aan Gods eigen boodschapper kroonde Haar tot Koningin en Elisabeth was haar eerste hofdame.
De Koninginne staat voor het Kruis, zooals zij in koninklijke fierheid stond op den schedelberg.
Staande draagt zij haar Koningschap even overgegeven als zij Haar lijdend moederschap te dragen wist onder het kruis.
Haar zwijgend staan is meer dan woorden, het is de muziek van de ziel die van eeuwigheid vol is van genade, waarop geen smet van zonde rusten kon, omdat deze Koningsziel een koningsgeschenk is van den Koning der koningen.
Wie Maria kent als Koningin, kent haar ook als de vrouwe, die al de titels draagt van den rozenkrans, Maagd, moeder, toevlucht, troosteres.
De handen, die het Kindeke in doeken wikkelden, de voeten die zich schroeiden op den tocht naar Egypte, die zich repten om te zoeken, die ter bruiloft schreden naar Cana, aan iedere gedachte is hier uiting gegeven.
Wie Maria bemint, ziet haar hier als de koningin aller harten, wie vreemd staat tegenover het Mariale leven, zal hier niets zien, maar hem zijn ook alle lijden verborgen,. die zich hier vereenigden tot een litanie, een vele malen herhaald gebed om licht en leven, om kracht in strijd om troost in lijden om hulp in nood om stut in zwakke oogenblikken.
Ter rechterzijde op den muur, die een doorgang verleent naar het priesterkoor staat een symboliek, die nadere verklaring niet behoeft.
Het is het koninklijke zegel van Maria.
De zon der gerechtigheid zendt stralend zijn zegenbrengende warmte en een sterre der zee schijnt daarachter, want de ster is niet voor de zon, maar tegelijkertijd met het Oog van den dag. De lichtbundels mengen zich dooreen als gaven ze aan, dat de ziel die smeekt: bidt voor ons zondaars, alleen verhoord kan worden door de opname van de Ster, Maria in de Zon, God.
Maar evenals het licht der hemellichamen een mysterie Gods is dat ons verstand niet kan omvatten, is het genade licht een mysterie dat we aanvaarden omdat God het ons gaf door Zijn werk op aarde, de Kerk.
HET PRIESTERKOOR.
Het hoogtepunt in de kerk, het centrum der heilige handelingen, de plaats waar gewijde handen brood en wijn veranderen in vleesch en bloed, deze plaats moest ook het hoogtepunt zijn van het handwerk des meesters.
Rondom het altaar zijn de voorstellingen gerangschikt, die meer nog dan alle andere getuigen van Christus
liefde en Christus offer.
Het oog richten naar het tabernakel is het waarnemen van de tafereelen uit het leven van den Heer, die ons vertellen van Zijn leven onder de menschen.
Als hier gebeden wordt aan den voet van het altaar, is de aanschouwing van deze verhalen een verheffende meditatie, die de ziel tot nadertreden stemt en den rouwmoedige er toe brengt om zich af te vragen: waartoe al die verkwistende liefde?
Een liefde die boven alle begrip gaat, omdat het is de dwaasheid van het kruis, het teeken van tegenspraak en ergernis voor Jood en heiden.
De zwijgende stem van de ster beschijnt hier het Kindeke in doeken gewikkeld, daar is niets anders dan het pasgeboren offerlammeke in de voederbak der dieren en de straal van de ster.
Geen Maria of Jozef, geen herder, geen koning, geen os en geen ezel, Jezus, Jezus alleen.
Maar onze oogen willen het Kindje koesteren, zooals de ster het beschijnt.
De ster vraagt onze volle aandacht voor Hem, zooals Hij ons geheel vQor zich opeischt en niets wil afstaan.
De ster, die de wijzen riep, roept ons evenzeer en wij zullen komen als wij weten, dat de dwaasheid der kinderen wijsheid is bij God.
Hij ligt daar als kind om ons te leren kind te zijn, want als we niet worden als kinderen zal de hemel ons erfdeel nooit zijn.
Dit kleine kind leert ons kind te zijn, daarom is het niet omgeven door entourage die de aandacht afleidt.
En het zou kinderachtig zijn om dit Kind niet te aanvaarden, zooals het daar is, naakt, arm en onaanzienlijk, alleen geopenbaard aan het stille herdersvolk, dat de velden verlaat om zijn gaven te schenken, en geopenbaard aan de wijzen, die de gangen der sterren bestudeeren en die van verre kwamen met hun goud, hun wierook en hun mhyrre.
Hier ook weer drie elementen, die evenzoovele bewijzen van aanbidding zijn.
Zoo mogen wij de ster volgen en onze gaven offeren al naar de mate van ons vermogen.
Want het Kind vraagt niet wat wij schenken, maar hoe wij het doen en bovenal het vraagt slechts wat het ons schonk: liefde.
CHRISTUS EN HET KIND.
Zegenend staat de Meester gebogen over de knielende figuur van het meisje dat Hij beschermt met heel Zijn heilige macht.
Christus beschermt het kind tegen de gevaren, die in de wereld dreigen en naast zich vind hij de huisvader, die met vol vertrouwen zijn kind aan den Meester toevertrouwt, omdat hij het daar veilig weet.
De robuste figuur van den vader direct naast Christus zegt nog meer, want aan de andere zijde staat de schriftgeleerde, die met de wet in de hand ook een deel van het kind verlangt en het reeds vroegtijdig wil gewennen aan de organisatie, die het kind buiten het gezin trekt.
Maar Christus, die het kind tot zich trekt, laat de oude achter zich en diens nijdige blik heeft geen kracht, het kind behoort aan de familie, omdat ieder gezin gevormd moet worden naar het model van het gezin van Nazareth.
En alles wat langs een omweg naar Christus wil, . bewandelt niet den juisten weg, zelfs niet al beroept hij er zich op: er staat geschreven ….
Want niet het woord maar de geest is het die levend maakt.
Alle andere middelen zijn namaak, ijdelheid en·niet tot nut.
CHRISTUS LEERAREND IN DEN TEMPEL.
Daar staat de Knaap, Hij is in het huis zijns Vaders, niemand behoeft hem te onderrichten, want hij nam toe in kracht en wijsheid en Hij komt om te onderwijzen.
Hij zal de groote wereldleeraar zijn.
En telkenmale als Hij den Tempel betreedt zal de schriftgeleerde zich beroepen op de duistere gedeelten en de spreuken en de teksten verklaren naar zijn eigen inzicht.
Maar onbetwist staat daar de Waarheid Zelf en onderwijst de waarheid, zonder falen, zonder tegenspraak.
Er is gezegd dat is voorbij.
Maar Ik zeg u dat is het heden.
Maar de schriftgeleerden zijn geleerden en zij nemen van een knaap niets aan.
Wacht maar, zij hebben tijd tot wachten en hun zilverlingen zijn voorloopig nog veilig belegd.
Later zal er wel een Judas Iscarioth te vinden zijn om Hem uit te leveren, het geld dat zij besteden, komt toch weer terug om er een kerkhof voor te koopen.
Dat wordt een voordeelig zaakje.
Judas heeft school gemaakt, de Farizeeën leven nog en hun aantal is onbekend, maar uitgebreid genoeg om telkens weer een nieuwe opvoering van het kruisdrama te geven .
. En om ons er aan te herinneren dat de tijd niet verandert staat hier een schare schriftgeleerden tegenover de Knaap in den Tempel terwijl zij de kleedij dragen van de Schriftgeleerden van dezen tijd.
Op den achtergrond luisterend naar het onderricht van Hem die komen moest, niet tegenover, maar achter den Meester staat de herder der parochie kalm en ingetogen.
Zijn gebaar verraadt geen instemming met de anderen, hij wil slechts luisteren en aanvaarden, wat van alle eeuwigheid de onaantastbare onoverwinnelijke waarheid is.
CHRISTUS EN DE ZONDAREN.
Temidden van bankdirecteuren, wisselvervalschers en overspeligen staat Hij die niet kwam om de gezonden te redden, maar om de zieken te genezen en de dooden het leven weer te schenken.
Als ze maar op·de knieën willen, als ze maar vragen om dicht bij Gods aanschijn te mogen komen en beseffen
dat ze niet waardig zijn, tenzij het Hem behaagt om een enkel woord, een enkel slechts te spreken opdat hun ziel gezond worde.
Vol vertrouwen ligt het uitvaagsel der wereld, de zwervers en de verlatenen, liggen de zeer onfatsoenlijke lieden, armen en zondaars om Hem heen geschaard, smeekend om ópgeheven te worden. En op den achtergrond staan de nette menschen zich te ergeren, dat Hij zich met zulke menschen inlaat.
Maar ze bedriegen zichzelf en elkander en ze weten het, want daarom trekken ze zich in een hoek terug en schuilen saam.
Ze zijn zoo ziek, dat ze het niet eens meer bemerken, maar ze hielden zich nog staande, omdat ze relaties hebben.
Ze voeren een maskerade op die toch gevolgd wordt. door de klok van twaalf uren en dan is het uit.
Want waar als God zelf, blijft Zijn Woord in Eeuwigheid: komt allen tot Mij die belast en beladen en ik zal u verkwikken.
En of dat heden is of morgen, waar Hij verschijnt, zullen de zondaars knielen en met de tranen van zeer innig berouw opnieuw zijn voeten wasschen, met de olie hunner vereering het dierbare Hoofd zalven.
En de nijdassen zullen heden en morgen mopperen, dat Hij zich met hen inlaat.
Want het Evangelie is niet van een afgesloten tijdperk, het is eeuwig jong en blijft heden, morgen en in eeuwigheid: de blijde boodschap tot verlossing der zondaren.
HET CHRISTUSKIND EN DE WERELDBOL.
Een zeer eigenaardige voorstelling, ook in steenmozaiek, mag zeker genoemd worden het Christus-Kind staande met het linkervoetje op den wereldbol.
Het geeft den indruk als speelde een knaapje met een zeer groote kogel, die hij met het meeste gemak beweegt, als ware het een stuk speelgoed.
Doch bij nader beschouwen dringt het tot den ernstigen mensch door, dat hier de macht van het kind wordt uitgebeeld.
Het zuivere kind, in zijn heerlijke onschuld speelt met het grootste en zwaarste voorwerp, zelfs al zou het er geen beweging in kunnen brengen, maar het kind speelt rustig verder zonder zich om zwarigheden te bekommeren.
Het schuldelooze kind kan met zijn lieve lach versteende harten, zwaarder dan alle werelden die God schiep, tot was doen worden.
Het blanke reine kind, dat door zijn onwetendheid het grootste gevaar trotseert, wordt geëerbiedigd zelfs door den meest verdorven zondaar.
Het kind, dat nog iets in zich draagt van den Engel, dat ons nog herinnert aan het paradijs, voor den rampzaligen ondergang der menschheid, brengt vrede en rust, waar hartstocht en blinde woede alle hooger gevoel reeds lang hadden weggebrand.
Daarom herinnert deze voorstelling ons eraan dat het Christuskind door de kinderlijkheid te eischen van alle zielen, alle macht heeft in den hemel, zoowel als op de aarde.
Want als het rijk der hemelen alleen te bereiken is door hem, die aan het kind gelijk wordt,. die alles aanvaardt als een kind, dan is hier een verklaring gegeven van dit groote en eenvoudige, maar toch zoo zwaar te beleven geheim.
? HET VRAAGTEEKEN.
Boven den doorgang naar het Sint Jozefaltaar ziet men een groot vraagteeken, waar bliksemschichten naar
opschieten. –
De bliksempijlen geven de gedachte weer van electriciteit, en de beschouwing van het vraagteeken zal op sommige oogenblikken ons kunnen doorslaan als met een stroom die staat onder hooge spanning.
Wat wil dat teeken ?
Het voert de gedachte mee aan alle levensvragen, waarop alleen de heilige kerk kan antwoorden in den naam van haar Stichter.
Vanwaar kom ik, waarheen ga ik? Waartoe ben ik op aarde?
Wat verlangt mijn Schepper van mij? Zit er een zin achter dit leven? Waartoe dient dit, waartoe voert dat?
Er zijn vragen die worden gesteld uit belangstelling, uit onwetendheid, maar ook uit zielenood.
Er zijn kinderlijke vragen, deemoedig gesteld.
Maar daar zijn vragen door Satan zelf om ons ten ondergang te voeren.
En de zuiverste vragen zijn die, welke ons voeren tot de eeuwige heuvelen.
Het voortdurend. smeeken is een vragen om Gods onmisbare bijstand.
Een vraag kan een eisch zijn, een eisch om rechtvaardigheid en ook een eisch die ingeblazen wordt door hoogmoed en onwetendheid.
Een ding leerde Jezus ons zelf. Vraagt en gij zult verkrijgen.
Die vraag staat gemetseld in het teeken op den muur. Wie deze vraag stelt, leeft in de gedurige spanning
van de vervulling, want meestal komt het antwoord anders dan wij het zelf zouden geven, omdat Gods wegen niet onze wegen zijn.
Wie God vraagt, om te verkrijgen, zal worden aangevallen door de bliksemende stralen van vijandschap en wereldnijd.
Want nooit leeft de mensch in rust, omdat zijn hart alleen kan rusten in God; Hij heeft dat hart geschapen voor Zichzelf.
HET MARIA ALTAAR.
Links, bijna verborgen staat de signatuur van den schilder Jan Kruijsen, twee kruizen dooreen.
Dit simpel monogram is handteekening en symbool gelijk en slechts weinig menschen smaken het voorrecht om een naam te dragen die de wereld heeft gered en die dan dien naam twee of zelfs meermalen draagt.
En als daarbij komt dat de drager van dien naam ook kruisdrager is, menig kruis draagt en jubelend draagt, dan kan het niet verwonderen, dat hier in deze kerk een zoo schitterend meesterwerk ontstond.
Want Jan Kruysen is een meester, omdat hij den grooten Meester draagt in zijn ziel en omdat hij zijn kruisen met volledig overgeven heeft aanvaard.
DE HEILIGE FAMILIE.
Zou ooit een schooner familiegroep door een schilder vereeuwigd zijn?
Het kind heel dicht bij vader en moeder, onder beider felle waakzaamheid.
De ouders nederig in plichtsbesef en groote offerende liefde.
De vader als de zwijgende werker, het hoofd van het gezin en toch de meest trouwe en onderworpen dienaar.
De vader zwijgend, als de Engel hem de eerste openbaring doet, zwijgend wanneer wederom een hemelsche boodschapper aanspoort tot de vlucht naar Egypte om het kind te houden uit de roofdierklauwen van den lustmoordenaar Herodes.
De vader, nooit tredend op den voorgrond, maar toch uitverkoren ..
Want uitverkoren om de opvoeder te zijn van het Kind eener Maagd.
Uitverkoren om voedstervader te zijn.
Zoekend naar een plek in het verre land der vlucht, waar het gezin van den arbeid zijner handen zal leven.
En dan de Moeder-Maagd, koningsdochter uit Davids geslacht, maar meer geadeld door de benedictie onder de vrouwen.
Barend het Goddelijk kind, zwoegend eerst in bitteren nood door de straten der stad die haar niet wilde opnemen.
Afgematte reizigster op zoek naar een bed en wat kleertjes, naar een plaatsje in een of andere herberg.
Angstige moeder, vindend in blijdschap het kind in den tempel. Trotsche moeder, als de zoon het eerste wonder doet, nog voor zijn tijd, louter omdat Moeder het vraagt.
Onderworpen kind, bereid om gehoorzaam te zijn aan de familie om zoo eindelijk gehoorzaam te worden tot den kruisdood.
En deze familie, dit heilig huisgezin is afgebeeld als de eenvoud zelf, maar saamgebonden door een zichtbare liefde die bergen verzet.
DE COMMUNIEBANK.
Geheel vernieuwd met zwaar bladgoud, opgefrischt de verdofte kleuren heeft hier de helper van Jan Kruysen Toon van Esch zijn eenvoudig en zeer nederig handwerk verricht.
Maar in zijn nederigheid steeg hij ook het hoogst, want boven op den hoogsten ladder op den hoogsten steiger, zwaaide hij den scepter.
Hij gaf de kerkbogen hun steenen gloed en hij schiep het marmer en den hardsteen.
Toon van Esch, de kleine vurige Brabander, heeft stil voor zich meegewerkt en meegebeden, ter meerdere eere van Gods Eigendom, de parochiekerk van Sinte Maarten.
PINKSTEREN.
Vooraan in den rechterbeuk hangt een kostbare verbeelding van het heilig’ feest der Kerkstichting.
Geladen met het vuur der verwachting van den beloofden Paracleet, is de schare van Godsmannen verzameld.
Zou de Moeder van Smarten niet toeven in hun midden? Onder het kruis gaf de Zoon een nieuw kind aan de troostelooze Moeder, het was de meest geliefde leerling Joannes, die haar in het vervolg tot stut en steun zou zijn, in verheven opdracht.
En nu, op dit plechtig moment moest Moeder met het nieuwverworven kind toch·zeker aanwezig zijn.
De Moeder van den Zaligmaker zou de moeder aller leerlingen zijn, zooals zij de moeder aller menschen zou zijn, de nieuwe Eva.
De oude Eva, voortkomende uit den man had haar plaats verloren. De nieuwe Eva, voortbrengende de nieuwe Adam, die Christus is, staat bij de heropening van het Paradijs te midden van hen die zullen doopen met water om den toegang tot het eeuwige paradijs te openen.
In het centrum van de leeraren van het nieuwe verbond staat Zij en wacht.
Daar stormt het gedruisch van omhoog en vurige tongen dalen neer, zich plaatsend als op hoogst bevel op de hoofden van de uitverkoren mannen, die zielevisschers worden en ten dood bereid zijn. Hier wordt de verlossing bezegeld en daarom staat de mede-verlosseres in het midden, beschermd door de haar toegewijden.
VERRIJZENIS.
Een open graf ….
Hij is waarlijk verrezen zooals Hij gezegd heeft.
Een heerlijk licht getuigt, dat nu het zegel is gedrukt op het lot van de wereld vanaf Adam.
Want allen die in Hem geloven, gaf Hij het vermogen kinderen van God te worden.
Maar niet allen verlangen naar het kindschap Gods, daar zijn er die slimmer willen zijn.
Een koning aan een kruis is hun te min, een doornenkroon een te zware dracht, doornagelde handen staan hen niet aan en een ridderorde door een lans opgeprikt, verwerpen zij.
De ontwakende soldaten schrikken, zij zijn ontzet deze Romeinen, dat gaat te ver, zij zijn aangesteld in deze vervloekte kolonie van den Caesar om op dien Jood te passen.
Maar perfide Joden komen tot hen en vragen hen zich te verkoopen om een valsche eed te doen.
Zeg maar dat ze hem weghaalden, terwijl gij slapende waart.
Grove leugen en tevens grootste getuigenis voor de waarheid der verrijzenis.
Zooals de soldaten schrikken voor het geopende graf, zoo schrikken heden nog de wachters die Hem verrieden en opnieuw willen spijkeren aan het kruis hunner ontkenning.
Maar Hij is verrezen gelijk Hij gezegd heeft.
Geopend blijft het graf, nooit wordt het meer gesloten.
CHRISTUS EN DE ZONDARES.
Bij de biechtstoel staat als stille overweging voor den zondaar een steen mozaiek, voorstellende Christus en de zondares.
Opgewonden mannen hebben haar bespied toen zij zondigde en op haar daad stond een zware straf, zij zou doodgesteenigd worden. Steen was het groote argument bij de rechtvaardige en onrechtvaardige Joden.
Ze joegen er Stefanus den dood mee in toen Saulus hun kleeren bewaarde bij den ingespannen arbeid van zulk een moord.
Zij waren er mee vertrouwd om steenen te geven voor brood en nu zouden zij den gevreesden Rabbi eens laten oordeelen. Zij sleurden de eervergeten vrouw met de haren tot voor Zijn gezegende voeten en schreeuwden hun beschuldiging uit.
Hij schreef iets in het zand ….
En sprak: Wie uwer zonder zonde is, hij smijte de eerste en zwaarste steen ….
Dat hadden ze niet verwacht.
Hij, die door de zielen heen ziet, Hij gaf de eenig juiste weg aan, want Hij kende hen reeds voor Zijn oog hen zag.
De berouwvolle vrouwt bekomt vergeving, de aanklagers druipen.
Zullen zij gejouwd hebben bij den intocht, na het Hosanna? Of hebben zij de les begrepen en hebben ze het Woord aangenomen?
De deemoedige houding der vernederde vrouw spreekt ons van onzegbare absolutie.
Waar zijn haar beschuldigers? In vrede is zij gegaan.
WANHOOP NOOIT.
Ook hier weer die troostende steenen, die spreken van hoop en van liefde en van veel en diep geloof.
Wanhoop is lafheid, hoop geeft kracht en nieuw ontwakend leven. Daarom is het verklaarbaar dat hiernaast staat de geschiedenis van den zoon die verloren gewaand is en die terugkeert naar het ouderlijk huis.
De schoone kleeren zijn reeds lang verkwanseld voor een hap eten, de varkens hebben het met hun modder bevuild.
Arm en naakt, met schande bedekt, is hij weer naar vader toegekropen, de knieën verwond door den weg der boetedoening. Schamen doet hij zich, de fiere jongen die de wereld wilde zien. Hij heeft de wereld gezien en goed ook.
Hij heeft zich gewenteld in de weelde, maar meer nog in het slijk. Vader verlangde vanaf het oogenblik dat de zoon heen ging weer terug naar de aanwezigheid van zijn geliefde kind.
Zijn haren vergrijsden van verdriet en de troost, die zijn andere zoon hem geven wilde was voor hem geen middel om dien verlorene te vergeten.
Steeds heviger trok zijn hart naar hem toe, hunkerend staarde hij naar de hoofdpoort of hij niet terug zou keeren …. Stiller, steeds stiller werd hij, zijn oog verdofte en zijn geest matte zich hoe langer hoe meer af, totdat ….
De zoon is terug …. het leed is vergeten, een feest wordt aangericht, ook al moppert de andere, die thuis bleef en aan vader gehoorzaamde.
Opnieuw zal hij schoone kleeren krijgen, een bad zal hem verfrisschen, volop zal hij eten en dan heerlijk uitrusten.
Dan gaat het leven van alledag weer herbeginnen. Maar vader zal zich nog vaster hechten aan den teruggekeerde; bloed van zijn bloed, vleesch van zijn vleesch.
De biechtvader en de biechteling vervullen dezelfde rol.
Want daarom wordt de biechtvader een Vader geheeten, omdat hij ieder kind dat berouwvol aan zijn voeten , knielt, weer opneemt in het ouderlijk huis.
Hij reikt bij het Ego te absolvo, het feestgewaad, het reinigende bad der vergiffenis en het kostbaar kleed der heiligmakende genade en het feestmaal van het Corpus Christi.
En daarom behoort deze schilderij bij den biechtstoel.
HET LAATSTE AVONDMAAL.
De voetwassching heeft plaats gehad, ondanks het verzet van Petrus.
Nu zal de Eerste Heilige Mis worden opgedragen door den Hoogepriester in Eigen Persoon.
Nu zal Christus in zijn Goddelijke Almacht het brood breken tot vergeving der zonden.
En op dat verheven oogenblik omvatten zijn handen.
Zijn Eigen Lichaam onder broodsgedaante.
En in de beker met wijn is nu Zijn Eigen Bloed.
Maar ook is reeds gesproken over den verrader en twijfel is ontstaan, ontsteld zien ze elkander aan en vragen zichzelf af wie het zal zijn.
De spanning breekt niet als het woord gefluisterd wordt: wat ge doet doe het spoedig ….
Steeds liefde, steeds nog kans om de daad te weerhouden.
Judas staat op den achtergrond van de zaal, hij kan niet meer terug, de zilverlingen trekken hem te zeer aan.
Hij heeft zich het oordeel gegeten en gedronken, zooals alle mensch die onwaardig eet en drinkt zich een oordeel eet.
Levensecht zijn hier de mannen geschaard rond den Gastheer, die het laatste feestmaal aanbiedt, dat vanaf dat oogenblik zal gevierd worden over heel de wijde wereld van den opgang der zon tot aan den ondergang, als een Zuiver Offer van brood en wijn, volgens de orde van den profeet Melchisedech.
Wie zich op eenigen afstand van dit verhaal plaatst, ziet een zaal zoo diep en groot als onmogelijk binnen het bestek der omlijsting kan worden weergegeven.
Het perspectief is hier van een onovertroffen schoonheid en geeft in lijnen een aanwijzing, dat ook de diepte van het Heilig maal door velen voor onmogelijk wordt verklaard op denzelfden tijd, dat anderen nadertreden en vaststellen, dat het alleen maar onmogelijk schijnt.
Want waar de schijn gebleven is, veranderde het wezen.
Omdat God Zelf het heeft gezegd en het nog dagelijks zegt door de vele wonderen van bekeering.
CHRISTUS EN DE APOSTELEN.
Het groote bewijs, zonder hetwelk ons geloof ijdel zou zijn is thans geleverd.
Hij, de Verlosser der wereld, genageld aan het kruis, is in het graf gelegd, dat Jozef van Arimathea toebehoorde.
Hij is gebalsemd zooals gebruikelijk was en bedroefde vrouwen hebben geweend bij het graf.
Maar toen zij wederkeerden om opnieuw den bodem te drenken met hun tranen vonden zij een engel die vertelde van de opstanding, zij vonden het graf ledig.
En na Zijn opstanding heeft Hij zich vele malen aan Zijn volgelingen vertoond, niet eens, maar meermalen.
Met de Emmausgangers brak Hij het brood en toch herkenden zij Hem eerst na Zijn verdwijnen, zoo als het velen nadien is vergaan.
Op de vergadering verscheen Hij terwijl de deuren gesloten waren aan de leerlingen, zooals Hij nog verschijnt op iedere vergadering met gesloten deuren, want niemand komt langs Christus heen, juist omdat Hij verrezen is.
En nu staat Hij samen met de eerste onder de Apostelen bij het meer om de benoeming te bevestigen en de belofte te vervullen:
…. ik zal u de sleutels der wereld en van den hemel toevertrouwen, ten teeken dat gij in Mijn naam zult leeren en regeeren .
. . . . binden zult gij en ontbinden, opensluiten of afsluiten en uw macht is in den Heiligen Geest.
Neen, zoo zijn de woorden niet opgeteekend, maar zoo is hun beteekenis.
Daarom ontvangt Petrus hier de sleutels, hij alleen aan den oever van het meer, dat kan woeden als een ziedende zee en dat de strijd verbeeldt, die Petrus en zijn opvolgers te voeren krijgen.
In het midden staat de rots, die de eeuwen zal staan, al dreigt bij iederen storm de ondergang.
De rots staat …. de rots blijft staan midden in de branding.
Saamgegroeid met de rots staat het teeken, waarin de overwinning zeker is, het heilig kruisteeken, de troon van den Koning der Eeuwen, die·nimmer wankelen kan.
Petrus, eenmaal bekeerd, heeft zijn broeders te bevestigen .
Zij staan terzijde en zij zullen bevestigd worden in de macht en de kracht om de kerk uit te breiden tot aan de uiteinden der heele wereld.
Vastbesloten staan ze daar en wachten het oogenblik af waarop hun aller aanvoerder in den naam van den Heilgen Geest Gods het bevel tot den aanval op de wereld geven zal.
Niets kan hen weerhouden, ze dringen .bijna naar voren om toch vooral niets te verliezen van de kostbare woorden die ze indrinken als frissche zuiverende lucht temidden van een gespannen atmosfeer.
Hier heeft de Meester zijn bevelhebbers verzameld, hier begint de kracht te groeien tot een granieten fondeering waarop rust alle macht en alle liefde die de wereld zal voeren naar omhoog, naar het kruis op de rots.
Rotsman Petrus, draag het kruis Christus de eeuwen door.
SINT MAARTEN.
Het overweldigend groot doek aan den linkerzij wand der kerk toont ons den schutspatroon der parochiekerk:
Sint Martinus. De strijder zit op zijn felle hengst als een aanvoerder in den krijg die optrekt om te overwinnen.
Daar ontwaart hij een arme, zijn naakheid is ternauwernood door eenige lompen bedekt, niets bezit hij als zijn bedelstaf.
Ik was naakt …. en gij hebt mij niet gekleed …. Heer wanneer zagen wij u naakt?
En achter iedere arme, achter iedere verschoppeling staat Hij die arm is met de armen en die pijn lijdt met de lijdenden. Hij heeft zich als hun beschermer gesteld.
Om de armoede sterk te doen uitkomen zit hier de bedelaar in de kale verlatenheid der woestenij, er is geen plekje dat hem beschermt, geen boomstronk om tegen te rusten. Er is een groote tegenstelling tusschen den vorstelijk uitgedoschten ridder en de arme schooier.
De eene heeft alles, de andere bezit niets …. Ja toch, hij heeft zijn ziel en de hoop en liefde ..
Hij weet dat God hem iemand zal zenden om hem te helpen, want hij heeft gebeden en het gebed van den rechtvaardige wordt verhoord.
En hij weet dat God aan hem, den zwerver, zonder dak en zonder kleed de taak heeft verschaft om zich goed te laten doen. Met het logisch begrip der eenvoudigen van geest, die de ware wijsheid bezitten. is hij overtuigd, dat niemand goed kan doen als er niet minstens iemand is om dit goed te ondergaan.
En de toekomstige Bisschop van Tours, Sint Maarten, weet dat hij zoowel God als den arme moet danken, dat hij goed mag doen om zich verdienste voor den hemel te verzamelen. Sint Maarten en de bedelaar, beiden kennen hun kindschap Gods en weten dat God Zelf de plaats vaststelt waarop de mensch zijn reis naar de eeuwigheid kan aanvangen.
Daarom zit de meest bevoorrechte slechts op een paard. De bedelaar zit op Gods eigen wereld.
En beiden blijven op hun eigen plaats, de eene om zijn mantel te deelen, de ander om het kleedingstuk te ontvangen. Want God is het die gever en ontvanger gelijkelijk zegent. God die zetelt op zijn troon in de’ eeuwige heerlijkheid, die eenmaal het deel zal zijn van alle rijken die arm met de armen zijn en alle armen die den rijkdom van hun armoe durven torsen, omdat Christus de Vader van allen is en wánneer zij, armen en rijken zijn, wat ze zijn om Christuswil.
DE MAEANDER.
Door geheel de kerk slingert zich een rand van baksteenen, licht en donker, die in de sierkunst Maeander wordt genoemd en die zijn naam ontleent aan een rivier in Klein-Azië.
Thans heet die stroom Menderes, hij mondt bij Milete uit in de Aegeische Zee.
Milete is ons bekend uit het Nieuwe Testament.
De Grieken ontleenden aan de slingerende rivier de gedachte om deze slingerende bochten te styleeren en te gebruiken als randversiering.
Als symbool heeft de maeander de beteekenis van het menschelijk leven, dat ook, evenals deze rivier, zooveel slingeringen vertoont.
Want opophoudelijk slingert het leven van den zwakken mensch tusschen genade en verwerping, tusschen liefde en haat, tusschen reinheid en hartstocht, tusschen de zegepraal van den geest en de overheersching van het vleesch.
Daarom is deze randversiering niet alleen maar een schoone vorm, het is een doorloopende herinnering aan het leven en den dood, aan roeping en strijd, aan de jacht van de ziel naar God en aan de zucht om te schijnen.
Het is een wekroep voor allen die van goeden wil zijn en die zich willen herinneren, dat ondanks alle wisselvalligheden aan alles een einde komt, zoowel aan den loop der rivier als aan het aardsche leven.
HET KRUIS MEDAILLON.
Hoog boven in de kerk hangt aan het kruis de Verlosser der wereld,
om ons te toonen hoe het leven van den mensch moet worden ingesteld op het kruis.
Wie geen kruisdrager wil zijn kan ook geen Simon van Syrene verwachten.
Wie niet met Christus lijden en sterven kan, zal ook niet opstaan uit de dooden.
Het kruis is onze eenige hoop, het kruis is ons teeken van zegepraal, want alleen in dit teeken is de overwinning verzekerd.
Zonder kruisiging geen verrijzenis, zonder· Paschen geen Pinksteren.
De steenen, die rondom het kruisbeeld zijn gemetseld, vormen de toewijding der zielen aan Christus, zij zijn de levende steenen, die spreken van gehechtheid aan den Heer van leven en dood.
Hecht als de gemetselde steen, hecht als kerkewerk, moet onze overtuiging zijn aan de vastheid, die alleen door Christus wordt gegeven.
Zonder zijn kruis heeft de steen die hier verzameld is geen waarde, vormt een leegte die niets zegt.
Met het kruis in het midden is er de alles overwinnende kracht, die ons doet stormen naar den hemel, ons eind- en rustpunt.
Want Christus is het cement dat alle steenen samenvoegt.