2000-3-2 Revolutie op het Hogeland (2)

Het einde van de heerlijke rechten van Hoogland en Emiclaer 1795-1848 (deel 2)
Gerard Raven

Franse invloed
Toen in januari 1795 de Franse troepen de Noordelijke Nederlanden bezetten en de stadshouder was gevlucht konden de besturen ‘bevrijd’ worden van de feodale verhoudingen. In de ene plaats ging dat spontaan, in de ander moest een committé revolutionair een handje helpen, desnoods met gelijkgezinden van buiten. De meeste Utrechtse steden hadden diezelfde maand al een nieuw bestuur. In het Amersfoortse comité hadden de katholieken de overhand en in het stadsbestuur kregen zij nu een evenredig deel. Vervolgens waren de plattelandsbesturen aan de beurt. In Hoogland was men echter nog niet zover, want op 19 februari vond een ‘ouderwetse’ bevestiging van het gerecht plaats. Mogelijk was dit een vaste datum; in ieder geval viel dit drie dagen vóór de feestdag van St Pieter, de vervaldatum van de pacht van de boerderijen die onder het gelijknamige kapittel hoorden. Van de acht schepenen moesten er volgens rooster vier aftreden, een buurmeester en drie schepenen.

Zo kwamen de grote boeren van Hoogland en Emiclaer bijeen in het rechthuis, een herberg die wij nu kennen als café Schimmel of sinds vorig jaar als eetcafé de Noot aan de Hamseweg. Schout (Krijn?) Hoogeveen zou de nieuwe gerechtslieden de eed van trouw afnemen. Alleen Willem Meesz accepteerde echter zijn functie. Cornelis Bogaard en Willem Jacobsz (van Coelhorst) uit Hoogland en Wouter Teunisz uit Emiclaer bedankten en weigerden hun eed in verband met de nieuwe politieke situatie. Zelfs de zittende buurmeester Hendrik Jansz bedankte. Ook Pieter Borde van den Bogaard, de nieuwe armmeester, wilde zijn ambt niet aanvaarden. Daarop vertelden Borde van den Bogaard en Dirk Hartman tegen de toegestroomde Hooglanders dat het gerecht incompleet was; het kon dus niets meer besluiten. Maar dat was niet erg, want alle ingezetenen maakten voortaan de volksstem uit. De geërfen (niet de knechten!) zouden wel een nieuw bestuur kiezen zonder dat daar een heer bij te pas kwam. Schout Hoogeveen wist niets anders te doen dan uit te roepen dat hij het heer Wittert zou melden.

De vrijheidsboom en ruiten in scherven
Wittert was natuurlijk razend over deze ‘democratische’ actie. Hij schreef Hoogeveen twee dagen later dat hij zich verbaasde over de weigeringen, omdat bij de capitulatie voor de Franse troepen was besloten dat iedereen op zijn post moest blijven. De schout riep hierop de gaande en komende gerechtslieden bijeen op de 26e om Witterts brief voor te lezen. De vier andere schepenen IJsbrand van der Heiden, Johannes Gerbrandsz van ‘t Klooster, Peter Maasz en Willem Meesz besloten nu door te dienen tot de ‘volksstem’ bijeen geroepen zou zijn, net als armmeesters Frederik Gijsbertsz (waarschijnlijk: van den Hoven) en Aart van Manen.

En de volksstem kwam. Eerst maakten Hartman en de zijnen zich nuttig door het planten van een vrijheidsboom. Ook werden de ruiten ingegooid van een schuur en ‘s nachts ook nog bij Toon Hendriksz Voskuilen. Dit was de hereboer van Langenoord, bij de kerk, die ook niet bekend zal hebben gestaan om zijn progressieve ideeën (zie over hem De Bewaarsman dec. 1997 pag. 51). De rebelse groep kondigde de ene na de andere publicatie af bij het slaan op een blikken gieter. Zo liet Hartman ‘sijne belangsuchtige intrigues den volke weeten’, aldus later Willem Meesz. Een hoogtepunt was ongetwijfeld dat jhr Jacob Casper Foeyt, de laatste telg van de voormalige heren van Emiclaer, zich op 9 maart liet overhalen om met hen een vrijheidsboom op Emiclaer te planten, waarschijnlijk op zijn gelijknamige landgoed. Het gonsde intussen van de geruchten: de schout zou zijn schepenen hebben laten beloven het volk niets te vertellen ‘weegens sijne dieverijen’ en Hartman of Foeyt zou schout of secretaris zijn geworden.

Daarna plakte de groep namens het committé revolutionair biljetten aan, getekend door Hartman, waarin ieder werd opgeroepen op 10 maart naar het rechthuis te komen. Intussen deden zij op allerlei manieren hun best om uit te dragen dat de Hooglanders nu voortaan zelf hun bestuurders mochten kiezen. Daarin waren zij waarschijnlijk gesterkt door een zekere Penbroek, een patriotse Amsterdammer met een buiten te Soest.

De revolutionaire vergadering
Toen Hoogeveen hoorde dat de vier trouwe schepenen naar de bewuste vergadering zouden gaan kwam ook hij opdagen. Hij zag de trouwe schepenen al buiten staan. In de rechtkamer vond hij de ‘rebelse’ functionarissen, terwijl twee vreemdelingen zich hadden opgeworpen als voorzitter en secretaris. Penbroek voerde het woord en de jonge Amersfoorter Bartholomeus de Wijs (de latere schout/burgemeester) schreef zijn vingers blauw. Penbroek wilde eerst ook Hoogeveen wegsturen, maar deze eiste nu met de schepenen de rechtkamer op zolang ze nog in functie waren. Op Penbroeks verzoek zochten zij tenslotte in de rechtkamer een zitplaats op om te horen wat hij te vertellen had.

Penbroek vroeg nu ook ‘het volk’ binnen. Hij stelde voor de gerechten op te heffen, maar kreeg alleen een pijnlijke stilte. Onder het motto ‘wie zwijgt stemt toe’ zette hij door, wat alleen wat aarzelende bijval oogstte. Hoogeveen kwam zwakjes met dezelfde reactie als de vorige keer. Er werden acht municipalen aangesteld, vijf voor Hoogland en drie voor Emiclaer (waarschijnlijk de vroegere verdeelsleutel). Een schout vond men voorlopig niet meer nodig, want de nieuwe raad zou immers een president krijgen.

Hartman ging op een stoel staan om de namen van de kandidaten voor te lezen en werd door Penbroek aanbevolen als secretaris. Tegen tien uur kwam iedereen in de kamer zijn acht stemmen mondeling of op een briefje uitbrengen. Hoogeveen was opnieuw gevraagd te vertrekken. Dat had hij graag gedaan als hij ergens anders had kunnen zitten, maar ‘het gansche huis’ was bomvol, zoals hij later verklaarde! Het nieuwe dorpsbestuur zag er als volgt uit: Johannes Gerbrandsz van ‘t Klooster (president), Jan Dirksz Botterblom (vice-president), Jan Aalbertsz, Cornelis van den Bogaard, Willem Gijsbertsz, Willem Jacobsz, Peter Maasz en Geurt Reyersz. Secretaris werd Willem Meesz, bode Gerrit Dunk (die op het rechthuis ging wonen) en armmeesters Pieter Borde van den Bogaard en Frederik Gijsbertsz. Daarmee waren drie getrouwen en drie weigeraars in de nieuwe functies gekozen. De maandag erop zouden nog kiesmannen worden gekozen in verband met het verwijderen van de Ridderschap, de plattelandsvertegenwoordigers in de Staten van Utrecht.

Tegenbeweging
Een week later vond secretaris Meesz het toch wel een goed idee om heer Wittert schriftelijk tekst en uitleg te geven. Het had allemaal veel slechter af kunnen lopen, als de ‘weldenkenden’ niet meegedaan hadden om de doelen van de rebellen te verijdelen. Op deze manier was de groep rond Hartman buiten spel gezet, ‘gelijk de braave menigte hadde gehoopt’. Dat was ook de reden dat Meesz zelf had geprotesteerd tegen zijn verkiezing, maar deze toch had aangenomen mits deze later wettig zou blijken te zijn. Ook Botterblom en Gijsbertsz hadden getwijfeld, maar ‘men oordeelde dat het schadelijker was een slegte dan geene regeering te hebben.’ Daarop vroeg Meesz Wittert om zijn akkoord, want zelfs het nieuwe bestuur erkende nog steeds zijn benoemingsrecht! Zo revolutionair was Hoogland dus niet. (Overigens werd Hartman in 1801 alsnog president-schepen.)

Kort daarna werd opnieuw een schout, tevens gadermeester (ontvanger) aangesteld, niemand minder dan Foeyt. Die betaalde voor het ontvangersambt aan het Utrechtse kantoor van bisdomstienden (ook zo’n middeleeuwse instelling!) bijna fl.250 per jaar. De municipaliteit of gemeente(raad), zoals men deze in 1798 ging noemen, bleef verder ongeveer dezelfde taken vervullen. Een gemeentebestuur op Franse leest kwam er pas in 1811, toen de rechtspraak hieruit werd losgemaakt.

De gewestelijke overheid stond achter de afschaffing van heerlijke rechten en erkende deze incidenteel, maar er kwam pas in december 1795 een officiële publicatie. Voor een goed begrip is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de heerlijke rechten en de eigendommen. De politieke invloed van de heren moest verdwijnen, maar meestal vond men dat zij hun bezittingen konden behouden. Hierdoor voelde men zich verplicht om de gedupeerde heren ook schadeloos te stellen voor hun verloren rechten. In de jaren na 1795 bleef de overheid echter op twee gedachten hinken, wat nog werd bevorderd door de verschillende staatsgrepen en grondwetsherzieningen uit de Franse tijd. Zo vond men in 1798 dat er geen enkele vergoeding nodig was, maar later kwam men daar weer op terug. In het gewest Utrecht werd de vergoeding in 1803 geregeld. Zo ontstonden de recognitiegelden, een betaling voor het recht van voordracht door de heer die met terugwerkende kracht tot 1795 werd ingevoerd.

Inderdaad verscheen in 1804 een Hooglandse delegatie voor het Hof van Utrecht om afspraken te maken over recognitie aan de familie Wittert. Naast schout-gadermeester Foeyt en vier schepenen was dat Elisabeth Maria van Duynkercken (1738-1804), de weduwe van Everard Bonifacius baron Wittert. Foeyts recognitiegelden over de eerste zeven jaar van zijn functie als ontvanger waren al door het genoemde kantoor in Utrecht aan de familie Wittert uitbetaald; zelf zou hij de laatste drie jaar aan vrouwe Wittert voldoen. Het gerecht had bovendien de gelden van de schout, secretaris en bode al van hun tractement ingehouden en zou deze nu ook aan haar uitbetalen. Opvallend is dat het voordrachtsrecht voor schepenen hierbij niet vermeld wordt. Bij elkaar ontving de vrouwe per jaar bijna fl.450! Dat hoge bedrag was voor een dorp als Hoogland nauwelijks op te brengen en is dan ook later bijgesteld. De schadeloosstelling stuitte landelijk ook op zóveel problemen dat de heerlijke rechten in 1806 (toen Lodewijk Napoleon koning werd) grotendeels zijn hersteld.

Zo kwam de heerlijke macht redelijk ongeschonden uit de strijd. Dat was een resultaat waar iedereen tevreden mee kon zijn. Onze gegevens passen ook goed bij die uit enkele omliggende plaatsen, bijvoorbeeld Hoevelaken. Daar kwam er een nieuwe raad, maar de heer beperkte zich tot een brief aan de Staten van Gelderland waarin hij de afschaffing van zijn rechten onrechtmatig noemde. Bovendien dacht hij dat de Hoevelakers het helemaal niet zo slecht hadden gehad… In Stoutenburg kwam in 1795 een nieuwe schout-ontvanger, maar deze meende dat ‘alles moet blijven zoo als het van ouds bij den schout gebruykelijk is geweest’. Hier en in Baarn vergaderden de nieuwe raden gemoedelijk in het rechthuis annex herberg. Daar konden ze een goed glas wegwerken; in Baarn was de nieuwe schout zelfs tevens tapper!

Als we de hele Franse tijd overzien kunnen we concluderen dat de revolutie van 1795 in Hoogland met een sisser afliep. Er kwam een nieuw dorpsbestuur, maar de heer kreeg al snel weer de eer die hem toekwam; kennelijk bestond er geen grote agressie tegen de afwezige regent. De Bataafse bestuurshervormingen op hoger niveau hadden echter wel degelijk invloed op het dorpsbestuur. Ondanks de financiële regeling van 1804 was de politieke invloed van de heer van Hoogland en Emiclaer teruggebracht was tot een formeel voordrachtsrecht.

Herstel en sabotage
Na het vertrek van de Fransen en de komst van Willem I werd bij het Utrechtse Reglement op het bestuur ten plattelande her voordrachtsrecht van de heer bij Gedeputeerde Staten opnieuw erkend. Bovendien mocht hij nu ook weer de schepen voordragen, die inmiddels assessoren heetten (sinds 1848 wethouders). Daarvoor kreeg de heer een recognitiegeld van 10% van de salarissen en emolumenten van zijn genomineerden. Die heer was sinds de dood van zijn moeder Maria in 1804 mr Adriaan Cornelis baron Wittert van Hoogland (1762-1839). Adriaan woonde eerst nog in Brussel, maar kwam toen naar het Noorden en vond uiteindelijk zijn thuis in Schiedam. Hij leefde op grote voet, met een koets met vier paarden. Kennelijk had hij toch een gat in zijn hand, want op het eind van zijn leven was zijn geld op.

Adriaan was een echte baron, want in 1819 werd zijn Oostenrijks-Nederlandse titel door de Koning erkend (Nederland en België waren toen immers één). Die nieuwe adelstitels en de erkenning van de heerlijke rechten waren een begrijpelijke reactie op de Franse tijd die ook in andere landen waar te nemen is, maar het waren ook doornen in de ogen van moderne bestuurders. Ook al was de restauratie-politiek van Willem I vooral van symbolische aard, de discussie over dit soort middeleeuwse trekjes raakte niet meer uitgewoed.

Vandaar dat de recognitiegelden in Hoogland voor heel wat gekrakeel hebben gezorgd. De dorpsbestuurders voelden er eigenlijk niets voor die te betalen. Wittert klaagde in 1828 vanuit zijn woonplaats Schiedam dat de burgemeester, secretaris en ontvanger van Hoogland tot drie jaar achterstallig waren. Secretaris Jan van de Coterlet (al in dienst sinds 1801 of 1815) en de berooide schout Bartholomeus Bernardinus de Wijs (1813-’25) hadden nog nooit betaald. Kennelijk was er al eerder een regeling met hen getroffen, want zij hadden beloofd om vanaf 1818 jaarlijks fl.46 te betalen. Inderdaad bevinden zich in het heerlijkheidsarchief een verklaring van de secretaris bij zijn herbenoeming in 1815 dat hij ‘zoveel als redelijk is’ aan recognitie zou betalen, maar het is niet zeker dat de handtekening van hemzelf is. Zo’n verklaring is er ook van De Wijs uit 1817, maar met een aantekening ‘dit is vervallen’. Overigens kunnen we ons afvragen hoe sterk Witterts verbondenheid met Hoogland was. Hij woonde in Schiedam en liet de lopende zaken over aan zijn rentmeester W. Voorsteeg te Utrecht. Uit het heerlijkheidsarchief blijkt dat deze beter bekend was met de plaatselijke situatie en veel voordrachten van Wittert heeft voorgekookt.

Toen schout-ontvanger De Wijs in 1825 overleed droeg Wittert eerst de Amersfoortse notaris Jan de Louter en vervolgens de Leusder ontvanger W. Vlug voor. De titel van schout werd overigens toen juist gewijzigd in burgemeester en de combinatie van de functies verboden. De Gouverneur van de Provincie benoemde daarom als burgemeester Andreas Smitt, die in tegenstelling tot de regenteske De Wijs een carrièrebestuurder was. Smitt weigerde categorisch Wittert recognitie te betalen, omdat deze hem niet had voorgedragen en hij hem dus niets verschuldigd was. Nog in 1829 schreef burgemeester Smitt de nieuwe Gouverneur van Utrecht dat Wittert hem niet opnieuw wilde voordragen, omdat hij een ‘beter aanbod’ had gehad. Er was dus een kandidaat die wél recognitie wilde betalen. De Gouverneur was echter anders ingesteld dan zijn voorganger en handhaafde Smitt gewoon. Daarmee was Witterts macht in feite al gebroken.

Everard Bonifacius

Het einde van de heerlijke rechten
In 1837 verkocht de berooide Adriaan Cornelis Wittert de heerlijke rechten van Hoogland aan zijn neefje jhr Everard Bonifacius (1798-1881) voor slechts fl.500. Deze Everard was tevens heer van Bloemendaal en majoor van het Regiment Grenadiers en Jagers. In 1830 had hij het paleis van de Koning te Brussel verdedigd tegen opstandige Belgen, wat hem niet alleen het Metalen Kruis, maar ook de Militaire Willemsorde opleverde. Koning Willem II kon zulke moed wel waarderen: toen Everard in 1848 met ontslag ging mocht hij zich baron noemen. De echte baronnentitel was echter in handen van de familie Wittert die in België was blijven wonen. Later werd Everard wethouder in Den Haag.

De nieuwe heer van Hoogland verzocht het gemeentebestuur in 1837 gewoontegetrouw om hem te melden wanneer zich vacatures zouden voordoen waarbij hij het recht van voordracht had. Die voordrachten gingen nog gewoon door; de laatste die ik vond in het heerlijkheidsarcheif dateert van 1845. Bij de Grondwetherziening van 1848 zijn de heerlijkheden echer feitelijk afgeschaft. Alle adelstitels verloren immers hun betekenis voor het overheidsbestuur. Door de democratisering van het betuur mochten de heren alleen hun titel behouden; verder hadden ze niets meer te zeggen. Zo kwam er een einde aan de laatste restjes middeleeuws bestuur van Hoogland.

Nog éénmaal vlamden Hooglands heerlijke rechten op toen het dorp werd getroffen door de Watersnoodramp van 1916. Jhr mr Everard Bonifatius Francois Frederik baron Wittert van Hoogland (1875-1959) kwam over uit Den Haag met kleren voor kinderen, ook die van Bunschoten en Spakenburg. Deze Wittert zou later zijn vader mr Frederik Adriaan Petrus (1840-1922) opvolgen als baron, een titel die deze in 1903 had geërfd toen de Belgische tak van de familie uitstierf. Deze Frederik was de zoon van de eerder genoemde Everard Bonifacius en werd net als hij wethouder in Den Haag. Frederiks eigen zoon Everard was onder andere griffier van de Eerste Kamer en lid van het hoofdbestuur van het Rode Kruis. Verder hield Everard zich enthousiast bezig met historisch en genealogisch onderzoek. Door dat onderzoek ‘herondekte’ hij de familieband met Hoogland. Rond 1916 uitte zich dat ook op andere manieren dan noodhulp: in de Martinuskerk werden rouwborden van overleden Witterts gehangen en op de begraafplaats naast de kerk verrees een familiegraf compleet met hekwerk, waarin eerst een zoontje van Everard werd bijgezet.

Everard Bonifacius Francois Frederik

Veel Hooglanders vonden deze verlate heerlijke drang maar overdreven. Everard was inderdaad een man met een fikse bewustzijnsvernauwing. Dat had voor hemzelf trieste gevolgen, zoals blijkt uit onderzoek van J.A.A. Bervoets, geciteerd in C. Fasseurs recente biografie van koningin Wilhelmina. Hij verloor de vriendschap van prins Hendrik, maakte zich onmogelijk in de familie en moest na de oorlog gezuiverd worden.

Ook Everards historisch onderzoek geldt nu als niet geheel betrouwbaar. In een studie over Utrechtse ridderhofsteden zag hij er bijvoorbeeld veel méér dan er geweest kunnen zijn. Toch was hij na Coenen van ‘s-Gravesloot en Van den Bergh (die over de Malen schreven) de eerste die de geschiedschrijving van Hoogland aanpakte. Er circuleren nog steeds afschriften van Everards drie artikelen uit 1909 over de Hooglandse ambachtsheerlijkheden. Ook al kan men er nu wel iets op aanmerken, deze gegevens zijn sindsdien vaak dankbaar door andere auteurs overgenomen. De artikelen zijn rond 1960 door Jan Kaas overgetikt, maar zonder vermelding van de auteur en het tijdschrift waarin deze verschenen waren. Dat had Everard niet verdiend. Laten we daarom zijn naam niet meer vergeten als wij zijn werk citeren.

Bronnen
Het Utrechts Archief, Archief heerlijkheid Hoogland 6 (revolutie), 14 (voordrachten burgemeesters), 18 (recognitiegelden)Gemeentearchief Amersfoort, Archief gemeente Hoogland 1004 (brief heer van Duist 1818)R.E. de Bruin, Burgers op het kussen. Volkssoevereiniteit en bestuurssamenstelling in de stad Utrecht 1795-1813 (Zutphen-Linschoten 1986)C. Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin ([Amsterdam 1998]A. Graafhuis, ‘Gewest, stad en platteland van Utrecht tijdens de Franse overheersing 1795-1813’, Provinciale Almanak voor Utrecht (1964) mengelwerk 1-30G.G. Hilhorst, G.J.A. Raven en N. van Vulpen, ‘Boer, bestuurder en brandweerman. De gemeente Hoogland 1811-1973’, De Bewaarsman 5 (1999) 1-78G. Hooyer sr, Uit de geschiedenis van Baarn II (Baarn 1974) 67-69J. Hovy, Het bestuur van steden en dorpen in de provincie Utrecht tot 1795 (typoscript lezing Amersfoort 1960)Ph. Maarschalkerweerd e.a., Door de Bank genomen. Hoogland 1896-1996 [Hoogland 1997]J.V.M. Out, ‘De ambachtsheerlijkheden van de beide Eemnessen (1714-1922)’, Jaarboek Oud Utrecht (1980) 110-127G.J.A. Raven, ‘Andreas Smitt (1797-1884), burgemeester’, in Y. van den Akker e.a. (red.), Utrechtse biografieën. Het Eemland II (Utrecht 1999, in voorbereiding) B.C. de Savornin Lohman, De bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek (Utrecht 1910)J.G. Smit, ‘Het stadsbestuur van Amersfoort 1795-1851’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 33 (1979) 263-283D.C.W. Steenbeek, Inventaris van de archieven van de voormalige gemeenten Hoogland en Duist, de Haar en Zevenhuizen 1644-1973 (1983) (Amersfoort 1993)A. Veldhuizen, Hoevelaken 1132-1982 (Amersfoort 19932)J. Verduin, ‘Revolutie in Stoutenburg’, Historische Kring Leusden 14 (1998) 292-294, 310-312N. van Vulpen, ‘Maria Foeyt (1674-1746), vrouwe van Emiclaer’, in Y. van den Akker e.a. (red.), Utrechtse biografieën. Het Eemland I (Utrecht 1998) 67-71E.B.F.F. Wittert van Hoogland, ‘De ambachtsheerlijkheid Hoogland’, ‘Ambachtsheerlijkheid Emiclaer’, ‘De heerlijkheid Coelhorst’, Genealogische Bladen 4 (1909) 220, 241, 270 e.v.Idem, Bijdragen tot de geschiedenis der Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden (2 dln, Den Haag 1912)Idem, Geschiedenis van het geslacht Wittert (2 dln, Den Haag 1914)